Columns website2

website2Columns vervolg
Deze coulms zijn zoals die op de pagina ‘columns website1’ het resultaat van wekelijkse korte reflecties van de webmaster op gebertenissen en debatten in de multiculturele samenleving over de positie van allochtonen. Over het algemeen zijn het reacties op uitspraken van en of lokaal- en landelijkbeleid dat is uitgedacht en die bovendien uitgebreide aandacht hebben gekregen in de media. Door gebrek aan tijd wordt deze pagina niet bijgehouden. Ook deze columns zijn opgenomen in het uitgegeven boek met de titel ‘De multiculturele samenleving in crisis. Gigaboek, Heerhugowaard, 2008.


Rechtspraak in een islamofoob klimaat

Prof.dr. W. Shadid (4 april 2008)

De islamofobie episodes waarin de islam direct of indirect als onderwerp betrokken is, volgen in de laatste zes maanden elkaar in Nederland in rap tempo op. Een ‘ex-moslim’ vergeleek de profeet Mohammed met Hitler en kondigde een tekenfilm over zijn huwelijksleven aan. Politici, journalisten en zelfs wetenschappers stonden hem bij om zijn boodschap te verdedigen en wereldkundig te maken.
Begin dit jaar was er ook de Iraanse kunstenares die twee homoseksuele mannen met maskers van de profeet Mohammed en zijn schoonzoon op doek heeft gezet en in het Gemeentemuseum van Den Haag wilde tentoonstellen. De museumdirecteur die de kunststukken weigerde werd maatschappijbreed sterk bekritiseerd omdat hij de vrijheid van meningsuiting zou hebben geschonden.
De meeste aandacht ging de afgelopen maanden echter naar het voortraject en de vertoning van het anti-islam filmisch pamflet van Wilders. Hoewel de debatten daarover nog in alle hevigheid voortduren, heeft een nieuwe episode met de islam als onderwerp het licht gezien. Het weekblad Opinio heeft vandaag (vrijdag 4 april 2008) een ‘fake-toespraak’ van Balkenende gepubliceerd die hij zondag gehouden zou hebben op een bijeenkomst van CDA-prominenten en waarin hij stelling neemt tegen de islam. In het interview laat het blad de Premier zeggen: “Ik zeg het zonder omwegen: het grote probleem is de islam. Jullie horen het goed, ik zeg niet: de radicale islam of het islamitische terrorisme of het fundamentalisme in het algemeen – nee, ik zeg: het grote probleem is de islam”. Klik hier voor het hele interview.
Namens Premier Balkenende heeft de landsadvocaat bij de voorzieningenrechter in Amsterdam een kort geding tegen het weekblad aangespannen om rectificatie van het stuk af te dwingen. Het weekblad wordt “gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef en journalistiek fatsoen” verweten. Volgens de hoofdredacteur van het blad is de ‘fake-toespraak’ echter slechts bedoeld als kritiek op het CDA en op Balkenende als leider daarvan, omdat het CDA nauwelijks een strategie heeft ontwikkeld in het debat over de islam in Nederland en zich heeft laten gijzelen door Wilders. Lees hier het bericht.
Het kort geding dat vandaag (vrijdag 4 april 2008) heeft gediend is door Balkenende verloren en het weekblad hoeft de toespraak niet te rectificeren. De rechter was van mening dat het hier ging om een verzonnen rede en daarmee is er dus geen sprake van onjuiste of valse weergave van feiten. En “voor zover het hier een kritische bejegening van de heer Balkenende betreft, geldt dat hij zich dit als minister-president en leider van het CDA zal moeten laten welgevallen”, aldus de rechter. Uit de uitgebreide mediaberichtgeving van de afgelopen dagen over deze kwestie zou bovendien al voldoende zijn gebleken dat de toespraak nep is. De eventuele schade die hierdoor zou zijn ontstaan zou door de Rijksvoorlichtingsdienst en via diplomatieke kanalen kunnen worden rechtgezet, aldus de rechter. Lees hier het bericht over het vonnis
Als reactie op het vonnis stelt de RVD dat de uitspraak vele vragen oproept en de landsadvocaat is derhalve gevraagd om in een bodemprocedure een oordeel van de rechtbank te krijgen. In tegenstelling tot een kortgeding wordt de zaak in zo’n procedure grondiger bestudeerd en de rechter hoeft geen rekening te houden met een eerder gedane uitspraak.
Hoewel de RVD niet aangaf welke vragen het vonnis oproept, is het vonnis mijns inziens niet goed doordacht en gemotiveerd. De capaciteit van het kritisch lezen van burgers is door de rechter mijns inziens sterk overschat, vooral omdat het hier in tweede instantie gaat om de islam die de laatste tijd in de maatschappij onder druk staat. Dat Balkenende zich publiekelijk van de film van Wilders heeft gedistantieerd draagt zeker niet bij aan het verscherpen van de kritische blik van de lezer en doet in dit geval dus minder relevant.
Door het voorgaande bekruipt mij het gevoel dat de voorzieningenrechter zich heeft laten leiden door het maatschappelijk klimaat waarin de islam in toenemende mate als volksvermaak fungeert. Aantijgingen tegen de islam worden ten onrechte overwegend gekwalificeerd als kunst, vrijheid van meningsuiting, of zoals in dit geval als doorzichtige fictie.
Of dezelfde rechter hetzelfde vonnis zou hebben uitsproken in een ander tijdsgewricht, of met betrekking tot een andere religie, waag ik te betwijfelen. Het vonnis heeft namelijk verstrekkende gevolgen voor de samenleving en voor de aantasting van de individuele persoonlijke integriteit. Ieder dagblad of tijdschrift zou op grond van dit vonnis een compromitterend verhaal over een ander kunnen fabriceren en publiceren. Bekende Nederlanders worden op deze manier vogelvrij verklaard.
In deze tijd waarin serieus gepleit kan worden voor ‘het recht om te beledigen’ zonder te worden uitgemaakt voor krankzinnig, speelt het journalistieke fatsoen als correctiemechanisme nauwelijks meer een rol van betekenis. Misschien is er in Nederland geen crisis ontstaan waarvoor de regering naar aanleiding van de film van Wilders onlangs heeft gewaarschuwd. Maar wie de morele crisis waarin het land momenteel verkeert niet inziet, is dromerig of leeft in de rafelrand van de samenleving.
Hoe dan ook, afgewacht moet worden wat er uit de bodemprocedure tevoorschijn zal komen. Wellicht iets positiefs. Er zijn immers wat lichtpuntjes aan het einde van de donkere Nederlandse islamtunnel. Een demonstratie ‘tegen de islamisering van Nederland’ die vandaag in Den Haag zou plaatsvinden is wegens gebrek aan belangstelling afgelast. Het organisatiecomité verwachtte 150 demonstranten, maar slechts 25 personen kwamen opdagen.Lees hier het bericht.


Ook trots op het antidiscriminatiebeleid van de overheid?

W. Shadid (25 mei 2008)

Werkloosheid onder allochtonen vertoont een grillig beeld. Volgens het CBS was 4% van de autochtonen in 1999 werkloos tegenover 13% van de allochtonen. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) liet voor 2005 cijfers zien van respectievelijk 9 en 20%, en zelfs 40% onder allochtone jongeren. Voor 2007 wordt in de nota “Concretisering plan van aanpak discriminatie op de arbeidsmarkt” van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat op 23 april j.l. aan de Tweede Kamer is gestuurd gesproken van 3.7% en 10.1%. Werkloosheid onder allochtonen is met andere woorden continu bijna drie keer hoger dan onder autochtonen. Werkloosheid onder deze groepen wordt vaak verklaard vanuit het perspectief van ‘blaming the victim’. Zij zouden te lui zijn, missen de noodzakelijke scholing en hechten weinig waarde aan onderwijs, terwijl de oorzaak veelmeer in verschijnselen als vooroordelen en discriminatie gezocht moet worden. In de afgelopen drie decennia heeft de overheid toch talrijke maatregelen getroffen om de werkloosheid onder hen te bestrijden, zoals de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen van 1994, diens opvolger de Wet SAMEN, het MKB-convenant, het convenant Grote Ondernemingen en de vele maatregelen van gemeenten. Door het uitblijven van sancties bij niet naleving was het voorspelbaar dat die vooral tot meer bureaucratie zullen gaan leiden. Immers, de wetten legden bedrijven slechts een rapportage verplichting op over de etnische samenstelling van hun personeelsbestanden. Zes jaar later concludeerde de ‘Task force Minderheden en de Arbeidsmarkt’ dat 80 procent van de bedrijven nog steeds geen allochtonen in dienst had. De houding van de overheid met betrekking tot directe, en indirecte vormen van discriminatie, zoals vooroordelen, nepotisme, onnodige eisen en de taal- en representativiteit-smoes (enkele ingrediënten van het glazen plafond), als meest hardnekkige barrières voor allochtonen, was echter overwegend passief, terwijl het effect van discriminatie keer op keer werd bevestigd. Onderzoek in opdracht van Sociale Zaken toonde in 2005 aan dat een derde van allochtonen discriminatie op het werk ervoer. De discriminatiemonitor van het SCP liet vorig jaar zien dat uitgestroomde allochtone HBO- en WO-studenten aanzienlijk vaker zonder werk bleven dan hun autochtone collega’s en dat dit niet te verklaren was uit verschillen met autochtonen voor wat betreft het afstudeercijfer, het niveau van opleiding, leeftijd en geslacht. Ander onderzoek heeft eveneens aangetoond dat allochtone jongeren twee tot drie keer minder kans hadden op een stageplaat. Maatregelen tegen discriminatie kwamen gewoonlijk echter niet verder dan het aankondigen van meer onderzoek, het instellen van commissies, voorlichting over beeldvorming, en het aansluiten bij bestaande maatregelen. Het hierboven genoemde kers verse nota van Sociale Zaken vormt hierop helaas geen uitzondering. De terughoudendheid bij het formuleren van effectieve maatregelen komt niet alleen doordat discriminatie zeer moeilijk aantoonbaar is, maar is eerder het resultaat van gebrek aan politieke durf. Zeker in een tijd waar werkgevers discriminatie als ‘risico-vermijdend gedrag’ beschouwen, politici stigmatisering als ‘vrijheid van meningsuiting’ zien, en het verwerpelijke etnocentrisme als ‘trots op Nederland’ kwalificeren. Gedurfd beleid vereist het inzetten van krachtige instrumenten zoals ‘contract compliance’. Een maatregel dat onder andere door de Amerikaanse overheid voor datzelfde doel met succes werd ingezet en reeds in 1989 door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in Nederland is bepleit. Dat houdt in dat overheidsopdrachten vooral worden toegekend aan bedrijven die daadwerkelijk kunnen aantonen dat hun personeelsbestand een afspiegeling is van de etnische samenstelling van de bevolking. Politieke partijen in de coalitie weten dat in de samenleving thans geen draagvlak hiervoor gevonden kan worden, maar staan tegelijkertijd voor een dilemma. Enerzijds staat het treffen van pijnlijke maatregelen ten guste van allochtonen op de arbeidsmarkt gelijk aan politieke zelfmoord, maar anderzijds betekent het voortgaan op de huidige koers uitsluiting van allochtonen en bestendiging van een etnisch gedefinieerde onderlaag in de samenleving. Dit zijn helaas ideale ingrediënten voor meer polarisering en verscherping van de sociale spanningen, vooral in een tijd waar politieke partijen de etnische tweedeling voor demagogische doeleinden misbruiken. Voortzetting van de huidige koers is noch politiek, noch moreel verantwoord.

Deze column is ook verschenen in de krant ZAMAN.

Daarnaast is er in dezelfde krant een uitgebreid interview verschenen. Klik hier voor het interview. Klik daarna onder aan de pagina op pagina 14.


Anti-islamisme: fictie of werkelijkheid?

W. Shadid (20 juni 2008)

Een vijandige houding ten opzichte van de islam of moslims in het Westen wordt de laatste decennia met islamofobie en anti-islamisme aangeduid. In officiële (inter)nationale rapporten en in wetenschappelijke publicatie zijn deze termen reeds goed ingeburgerd. Als neologismen zijn beide termen tot stand gekomen naar analogie van bestaande verschijnselen respectievelijk xenofobie en antisemitisme. Eerstgenoemde betekent een overmatige angst voor vreemden cq. voor moslims en de islam, terwijl anti-islamisme kan worden omschreven als een vijandige houding die zich kan uiten in vooroordelen, discriminatie, uitsluiting en in psychisch en fysiek geweld. Hoewel de semantiek van beide termen de inhoud van het verschijnsel weergeeft, gaat de voorkeur uit naar de term anti-islamisme. Deze weerspiegelt namelijk het dynamische en het bewuste karakter van de antipathie en haat tegen deze religie en haar belijders, in tegenstelling tot islamofobie die meer een psychische toestand van ziekelijke angst voor deze religie weergeeft. Een veel gehoorde misvatting is dat afgezien van de historische vooroordelen over deze religie, het anti-islamisme in het Westen pas na de aanslagen in Amerika in 2001 is opgekomen. Echter, reeds in 1992 hebben Van Koningsveld en ondergetekende in het boek ‘de mythe van het islamitische gevaar’ het verschijnsel uitgebreid besproken en haar groei voorspeld. De groei zou vooral worden veroorzaakt door mazen in de wetgeving die het mogelijk maken om culturele en religieuze vijandsbeelden op te roepen en onder de vrijheid van meningsuiting te plaatsen, dit in tegenstelling tot ideologieën die zich uitdrukkelijk richten op vreemdelingenhaat en racisme. In de praktijk betekende dit dat vormen van strafbaar racisme in een culturele verpakking werden gegoten terwijl de inhoud relatief onveranderd bleef. De auteurs van het hierboven genoemd boek voorspelden eveneens dat gelet op de toen heersende beeldvorming over de islam, een dergelijke ideologie veel gemakkelijker aanhangers zou kunnen winnen, ook onder hen die vreemdelingenhaat als zodanig nadrukkelijk verwerpen. Het anti-islamisme als ideologie zou in staat worden om een brede politieke beweging te mobiliseren waarbinnen zelfs grote verschillen in opvatting tussen top en basis over de werkelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van vreemdelingen mogelijk blijven. Wanneer prominente personen uit politiek en wetenschap ook systematisch aan de verspreiding van deze vijandsbeelden zouden gaan bijdragen, de kans groot wordt dat er zelfs een institutioneel anti-islamisme zou gaan ontstaan, aldus de auteurs. Deze zienswijze wordt thans in Nederland helaas bewaarheid in de opkomst van bewegingen als die van Wilders en Verdonk en voorheen die van Fortuyn. In feite bedienen (extreem) rechtse politieke partijen in West-Europa zich momenteel van dezelfde ideologische verpakking. De Monitor Racisme en Extreemrechts waarin een apart hoofdstuk wordt gewijd aan islamofobie toonde aan dat in 2006 de incidentie van anti-islamitische uitingen in Nederland, die van het antisemitisme heeft overtroffen, hoewel dat laatste ook een stijging heeft doorgemaakt. Ook het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) van 2008 besteedt een apart hoofdstuk aan islamofobie en stelt dat moslims in Nederland onderworpen zijn aan stereotyperend, stigmatiserend en soms ronduit racistisch politiek taalgebruik, vooringenomen mediaberichtgeving en buitenproportionele aandacht voor veiligheids- en ander beleid. Een vergelijkbaar beeld met betrekking tot allochtonen wordt ontvouwd in rapporten van dezelfde commissie over andere landen van de Europese Unie, zoals België, Duitsland en Frankrijk en komt eveneens naar voren in wetenschappelijk onderzoek. Uit deze en vele andere studies in het Westen blijkt overduidelijk dat het anti-islamisme geen fictie is, maar dat het een institutionele werkelijkheid is geworden. Als daar niets tegen wordt ondernomen zal dat de stabiliteit in de samenleving verstoren en etnische conflicten sterk doen verscherpen. De (lokale) overheid dient daarom haar verantwoordelijkheid ter zake te nemen en met effectieve maatregelen te komen. Een adequate aanpak begint met het erkennen en bespreekbaar maken van het anti-islamisme in het land. Naar analogie van het antisemitisme zou het eveneens strafbaar moeten worden gesteld, temeer steeds meer vooraanstaande Nederlanders van joodse achtergrond de overeenkomsten tussen de beide verwerpelijke verschijnselen zijn gaan inzien. Het ontkennen van anti-islamisme en het met ongeloof reageren op bevindingen van de hierboven genoemde rapporten zal alleen leiden tot meer groei van het verschijnsel en tot verdere polarisering en radicalisering. Op den duur zal het anti-islamisme als een vorm van het modern racisme kunnen uitwaaieren naar andere (religieuze) groepen en ideologieën in de samenleving, met alle gevolgen van dien. De aanbevelingen van de ECRI bieden goede handvaten om het verschijnsel een halt toe te roepen. In haar rapport over Nederland doet deze commissie onder meer een beroep op de Nederlandse autoriteiten om zich publiekelijk krachtig te verzetten tegen alle uitingen van anti-islamitische sentimenten in de politiek; geen maatschappelijke discussies te steunen die hoofdzakelijk streven naar polarisatie van de samenleving rond vraagstukken die de moslimgemeenschap aangaan; geen beleid te formuleren dat moslims direct of indirect discrimineert en alle mogelijke gelegenheden aan te grijpen om generaliseringen en associaties van moslimgemeenschappen met terrorisme in het publieke debat en de media aan de kaak te stellen. Ten slotte zouden alle maatschappelijke organisaties zoals scholen, kerken en vakbonden evenals gewone burgers zich openlijk moeten distantiëren van dit verschijnsel, want het bereiken van rust, respect en gelijkwaardigheid in de samenleving is ieders verantwoordelijkheid.

Deze column is ook verschenen in de krant ZAMAN. Klik hier.


Sensatiepolitiek voert de boventoon

W. Shadid (25 september 2008)

Dat de Nederlandse media als het om de islam en moslims gaat eenzijdig en onzorgvuldig rapporteren, is thans in brede kringen doorgedrongen. Onder andere door hun overmatige oriëntatie op exotisme maken de media zich schuldig aan het presenteren van generaliserende en stigmatiserende berichten, het simplificeren van hun cultuur, het opdelen van de samenleving in ‘wij’ en ‘zij’, het projecteren van deze groepen als last en bedreiging voor de samenleving, en het portretteren van moslims als achterlijk, irrationeel, fanatiek en niet geïntegreerd. En dat creëert minachting voor en wantrouwen jegens deze bevolkingsgroepen. Nationaal en internationaal onderzoek leggen dit herhaaldelijk bloot. Recent is dit verwoord in het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie. In het derde rapport over Nederland (februari, 2008), wordt onder andere gesteld dat islamitische gemeenschappen in Nederland op grote schaal aan generalisaties worden onderworpen, waarbij zij zowel in de gedrukte pers als op radio en televisie frequent met terrorisme in verband worden gebracht. De media zouden bovendien de gedragscode voor zelfregulering, waar ze over beschikken, in de praktijk zelden toepassen als het om de islam gaat. Voor bewijsvoering verwijst men dikwijls naar specifieke inhouden van radio- en tv-programma’s en krantartikelen. Terwijl wat niet gemeld wordt, dat wil zeggen, de selectie van berichten en de context waarin deze worden gepresenteerd, de eenzijdigheid beter tot uitdrukking kan brengen. Ook het relatief ontbreken van moslimjournalisten in het mediabedrijf en de relatief lage inschakeling van leden van deze groepen in de media als deskundige behoren in dit ritje thuis. Leden uit hun midden die wel tot de media worden toegelaten zijn enerzijds overwegend “culturele nestbevuilers” die als narren rijkelijk worden beloond, of hebben anderzijds even weinig flexibiliteit als een senseo-apparaat, en worden voor volksvermaak naar voren geschoven. Het relatief ontbreken van allochtone journalisten in het mediabedrijf wordt gewoonlijk toegeschreven aan de lage status die deze groepen aan het beroep van journalist zouden toekennen. Of dit waar is valt te betwijfelen. Het feit dat slechts 2% van de werkzame Nederlandse journalisten van allochtone achtergrond is, terwijl dit bij de BBC thans de 9% heeft bereikt, geeft te denken. Structurele verandering in de werkwijze van de media met betrekking tot moslims en de islam zou moeten verlopen via het introduceren van een serieus diversiteitsbeleid waarbij zowel de bedrijfsstructuur, programma-inhoud als verslaggeving en presentatie onder de loep worden genomen. Dit kan echter alleen gerealiseerd worden als het verantwoordelijke kader in deze sector overtuigd raakt van diens bijdrage aan de negatieve beeldvorming en vervolgens de noodzaak van verandering inziet. De tragiek is dat mediamakers niet bereid zijn de hand in eigen boezem te steken en de vele onderzoeksbevindingen ter zake serieus te nemen. Stigmatiserende uitspraken en krantenkoppen worden voortdurend retorisch afgedaan met “is het niet waar dan?”, waarmee opmerkelijke uitzonderingen tot regels worden verheven. Daarnaast kunnen Nederlandse moslimgemeenschappen zelf een bijdrage leveren, vooral via de versterking van de positie van de eigen media, en de oprichting van nieuwe. De reeds bestaande hiervan (kranten, tijdschriften en internetfora) zijn door hun opiniërende aanpak van onschatbare waarde. Ze beschikken echter over te weinig financiële middelen om op brede schaal echt effectief te kunnen zijn. Moslimgemeenschappen en hun weldoeners die de bouw van moskeeën bekostigen beseffen helaas (nog) niet dat in de huidige mediacratie het subsidiëren van een krant, tijdschrift, radio- of tv-zender op den duur effectiever kan zijn voor het verbeteren van de imago van de islam, en daarmee voor het behoud van de religieuze identiteit van de gelovige in den vreemde, dan een (extra) moskeegebouw. Helaas zullen de bepleite veranderingen een ijdele hoop blijven. De belangstelling voor roddeljournalistiek bij zowel mediamakers als -consumenten zal hier zijn tol blijven eisen. Want, wat de media centraal stellen hangt vooral af van wat het publiek belangrijk vindt en dat wordt op zijn beurt aangereikt door de media. De bij beide in de praktijk van alle dag voelbare negatieve houding jegens de islam en moslims, is in dit verband zowel frappant als tekenend. Op korte termijn is deze vicieuze cirkel helaas niet te doorbreken.


De illusoire maakbaarheid van de gemengde school

W. Shadid (28 oktober 2008)

Onderwijssegregatie op levensbeschouwelijke grondslag is in Nederland van oudsher bekend en inherent aan het Nederlandse onderwijsbestel. Segregatie dat nu de kern vormt van het onderwijsdebat, is vooral etnisch en wordt teweeggebracht door factoren als woonconcentraties, sociaal economische achtergronden, alsmede de ‘witte vlucht’ wegens etnische afwijzing en vermijding van leer- en gedragsproblemen op ‘zwarte’ scholen. Om redenen van onderwijskundige en maatschappelijke aard is het stimuleren van de gemengde ‘grijze’ school in de afgelopen decennia hoog op de politieke agenda komen te staan. De realisatiekansen en effectiviteit daarvan worden ongelukkigerwijs overschat en berusten op een aantal illusies waarvan twee zullen worden besproken. De eerste illusie is dat gemengde scholen beter in staat zouden zijn om integratie en sociale cohesie te stimuleren. Allochtone leerlingen zouden hier meer Nederlands gaan spreken en een meer etnisch diverse vriendenkring krijgen. De theorie van aantrekkelijkheid van gelijkenissen leert echter dat mensen het liefst omgaan met anderen die in hoge mate op hen lijken: dus een vergelijkbare cultuur, houding en wereldbeeld hebben. Onderzoek toont herhaaldelijk aan dat leerlingen, inclusief autochtone, hun vriendjes uit de eigen etnische groep selecteren, ook zelfs voor een kort praatje op het schoolplein. Op zich hoeft dit geen probleem te zijn, althans als dat niet plaatsvindt vanuit etnische afwijzing. Door deze gerichtheid zal het nagestreefde effect van de gemengde school op sociale menging echter nauwelijks worden bereikt. Een tweede illusie betreft de gedachte dat gemengde scholen de onderwijsprestaties van kansarme leerlingen ingrijpend zouden verbeteren. Ook dit valt te betwijfelen. Doordat sociaal economische achtergrond een cruciale rol speelt bij onderwijsprestaties, verwacht ik dat het positieve effect van dergelijke scholen op allochtone leerlingen uiterst bescheiden zal zijn. Als bijvoorbeeld hun Nederlandse taalkennis om deze reden te wensen overlaat, is hun achterstand in de taal van de ouders nog groter. ‘Zwarte’ scholen zijn trouwens beter toegerust met aangepaste onderwijsmethodieken om specifieke onderwijsachterstanden aan te pakken. Het extra negatieve effect van de sociaal economische achtergrond is in dit geval niettemin van tijdelijke aard. De verhouding tussen hoog- en laagopgeleide allochtonen trekt de laatste jaren goed bij. De voorhoede van een allochtone elite is inmiddels duidelijk zichtbaar. Ook omdat het voor de hand ligt dat op gemengde scholen de gemiddelde leerling als norm zou worden genomen, zullen zwakkere leerlingen op den duur de dupe worden. Menging zal de gemiddelde onderwijsprestatie van ‘grijze’ scholen doen dalen en maximaal op het acceptabele niveau houden, hetgeen kan leiden tot toename van de o zo gehate zesjescultuur. Uit het hierboven staande moet zeker niet worden geconcludeerd dat onderwijssegregatie niet hoeft te worden aangepakt. Dit volstrekt verwerpelijk verschijnsel is immers het resultaat van de tweedeling in de samenleving (wij en zij), en houdt tegelijkertijd deze tweedeling in stand. Toch is de gemengde ‘grijze’ school niet direct maakbaar, zelfs niet wanneer de schoolkeuzevrijheid zou worden afgeschaft. Amerikaanse ervaringen laten zien dat blanke ouders inventief zijn om zich via onder andere verhuizing en inschrijving op particuliere scholen aan het spreidingsbeleid te onttrekken. Uiteindelijk moeten allochtone ouders dan het onderspit delven. Ook spreidingsstrategieën als voorlichting en het invoeren van wachtlijsten en aanmeldingsmomenten waarvoor het kabinet dit jaar 4 miljoen Euro heeft uitgetrokken, zijn experimenten in de marge en zullen geen noemenswaardige resultaten opleveren. Toename van gemengde ‘grijze’ scholen kan het beste indirect beïnvloed worden via een tweesporenbeleid. Allereerst via gedurfde intensieve investeringen in onderwijskwaliteit, schoolklimaat, leerlingbegeleiding en interculturele competentie van leerkrachten op ‘zwarte’ scholen. Dus de ‘prima scholen’ van Dijksma, a la de ‘prachtwijken’ van Vogelaar. Daarenboven zal intensief moeten worden geïnvesteerd in serieuze maatschappijbrede campagnes voor het corrigeren van het negatieve beeld over de allochtoon en om de multiculturele samenleving uit de taboesfeer te trekken. Als de beide beleidssporen tegelijk worden uitgezet zullen autochtone, en ook allochtone ouders in concentratiewijken, minder vluchtgedrag gaan vertonen en zal de spreiding geleidelijk tot stand komen. Bestrijding van onderwijssegregatie is van wezenlijk belang om een leefbare multiculturele samenleving gestalte te geven. Een samenleving waar het totale sociaal kapitaal meer is dan de som der delen.


Uitsluiting onder het mom van ‘scheiding van Kerk en Staat’

W. Shadid (9 december 2008)

Hoewel het beginsel ‘scheiding van kerk en staat’ in Nederland al in de achttiende eeuw is ingevoerd, zijn de inhoud en reikwijdte ervan allerminst duidelijk. In een notendop gaat het daarbij om een afspraak tussen kerk en staat over de mate van ieders autonomie en eventuele financiële ondersteuning waarop kerken wel of niet mogen rekenen. Deze afspraak is echter niet geconcretiseerd in wetgeving, maar wordt afgeleid uit Grondwetsartikelen 1 en 6 waarmee de gelijkheid van burgers en de vrijheid van godsdienst worden geregeld. Nederland is hierin niet uniek. Europa vertoont een scala aan vormen van scheiding tussen kerk en staat. Enerzijds is er de laïcité van Frankrijk en anderzijds zijn er landen met een officiële staatskerk, zoals Denemarken en het Verenigd Koninkrijk waar het staatshoofd ook als hoofd van de kerk fungeert. Denemarken met de Evangelisch Lutherse Kerk als staatskerk beschikt bijvoorbeeld over een apart ministerie die geestelijken benoemt en kerkkosten deels uit de staatskas betaalt. Tussen deze twee uitersten bestaat in landen als Duitsland en Spanje een samenwerkingsverband waarmee de wederzijdse rechten en plichten worden geregeld. Hoewel in de publieke opinie de islam geen onderscheid maakt tussen kerk (moskee) en staat is er in de islamitische wereld ook een soortgelijk scala aanwezig. Ook hier wordt deze scheiding als een kenmerk van moderniteit beschouwd. Maar omdat de Moskee geen organisatorische structuur kent vergelijkbaar met die van de Kerk is de discussie hier gericht op de mate waarin de sharia een rol moet spelen in de nationale wetgeving. Aan de ene kant is er Turkije die officieel het secularisme heeft ingevoerd en aan de andere kant Saoedi-Arabië en Iran waar een specifieke islamitische wetgeving wordt gebruik. Daartussen bevindt zich een scala aan landen wier grondwetten een verscheidenheid aan principes stipuleren. Dit betreft onder andere of de islam in de Grondwet van het betreffende land als staatsgodsdienst wordt genoemd en of de sharia als een bron, of als de voornaamste bron van wetgeving wordt beschouwd. De variatie betreft ook de mate van verantwoordelijkheid van de staat voor bescherming van het geloof en of er in gevallen waar een civiele, vaak westerse wetgeving is ingevoerd, wel of geen wetten mogen voorkomen die in strijd zijn met de sharia. Het is opvallend dat het beginsel van scheiding van kerk en staat in Nederland voornamelijk uit de kast wordt gehaald als het om de positie van de islam gaat. Dit leidt onherroepelijk tot ongelijke behandeling van deze religie in een samenleving waar juist de gelijkheid van levensbeschouwelijke stromingen hoog in het vaandel staat. Zo nemen Kamer en Kabinet de vrijheid om zich direct met religieus islamitische aangelegenheden te bemoeien. In de afgelopen jaren zijn in dat kader verscheidene maatregelen getroffen zoals het controleren van de inhoud van het godsdienstonderwijs op islamitische scholen, het opzetten van een imamopleiding en het blokkeren van de werving van islamitische geestelijke ambtsdragers uit het buitenland. Maatregelen die in de Nederlandse verhoudingen ondenkbaar zijn met betrekking tot christelijke kerken. In datzelfde kader leidt bijvoorbeeld een hoofddoekjeswens in de praktijk tot een discussie over de verenigbaarheid van islamitische waarden met seculiere westerse waarden, terwijl het dragen van christelijke of joodse symbolen in het publieke domein geen aanleiding geeft tot tegen het licht houden van de plaats van deze religies in de maatschappij. Verder wordt het beginsel van kerk en staat selectief gebruikt. Een islamitische vrouwelijke griffier of politieagente mag geen hoofddoek dragen omdat dat een inbreuk zou betekenen op de neutraliteit van de staat, terwijl een burgemeester in zijn publieke optredens wel een ambtsketen kan combineren met een keppeltje of een kruis. Het veronachtzamen van de beperkingen die de scheiding van kerk en staat legt op het gedrag van politici ten opzichte van religieuze gemeenschappen wordt als het om de islam gaat veroorzaakt door een ‘islam hypochondrie’ die de laatste jaren in Nederland is ingetreden. Een ziekelijke angst die onder meer gevoed wordt door demagogische uitspraken over de islamisering van Nederland op basis van de ‘snelle groei van deze religie’. Met dergelijke uitspraken wordt bewust een verwrongen beeld van de werkelijkheid gegeven. Migranten vanuit islamitische landen naar Nederland worden bij het aantal Nederlandse moslims opgeteld. Christelijke immigranten uit bijvoorbeeld Polen, België, Duitsland en Amerika worden daarentegen numeriek niet gerekend bij de groei van christelijke gemeenschappen. Om de toename van de islam nog meer schrikbarend te maken worden moslims bovendien als homogene groep gepresenteerd en vergeleken met afzonderlijke christelijke stromingen, terwijl eerstgenoemde juist meer heterogene etnische en religieuze vertakkingen kent. De gevolgen van het oneigenlijke gebruik van de slogan ‘scheiding van kerk en staat’ zijn waarneembaar in de toenemende negatieve houding jegens de islam in het land. Als dit nog verder gaat dan zal het opduiken van de eerste ‘schuilmoslim’ en ‘schuilmoskee’, naar analogie van de ‘schuilkerk’ van de 17e eeuw, helaas slechts een kwestie van tijd zijn.


PvdA-nota:Verdeeld verleden en een nog verdeelder toekomst

W. Shadid (13 januari 2009)

Op de valreep van 2008 is de eer deze keer te beurt gevallen aan het bestuur van de Partij van de Arbeid (PvdA) om de nota “Verdeeld verleden, gedeelde toekomst” te lanceren. Politieke partijen blijken de natuurlijke behoefte te hebben om periodiek met een eigen integratienota voor de dag te moeten komen. Opvallend is dat in de integratienota’s van de laatste jaren politici in toenemende mate een hardere toon aanslaan en het integratievraagstuk als het grootste maatschappelijke probleem presenteren. De rode draad van de PvdA-nota is dat het integratieproces mislukt is, vooral omdat allochtonen, lees hier moslims, eigenlijk niet willen integreren en omdat ‘onze’ samenleving tot nog toe onverantwoord tolerant is geweest ten opzichte van deze ‘fremdkörper’ binnen ‘onze’ grenzen. Met deze opvatting is de nota populistisch, verdelend en wars van doordachte analyses, noemenswaardige cijfers, of concrete en verdedigbare doeleinden.
Paternalisme en nationalisme
Allereerst heeft de nota een sterk ‘wij-zij’-invalshoek met een hoog Fortuynistisch, ja zelfs Wildersiaans gehalte. In de slechts 18 pagina’s tellende nota komen de bezittelijke voornaamwoorden ‘ons’ en ‘onze’ verwijzend naar ons land, onze cultuur en rechtstaat maar liefst 108 keer voor en het woord ‘hun’ 61 keer. Dit duidt erop dat het bestuur van de PvdA allochtone groepen nog steeds niet ziet als onlosmakelijk onderdeel van de Nederlandse samenleving en de islam niet wenst te beschouwen als een Nederlandse religie. De nota gaat daarom niet primair om normeren, confronteren en tolereren voor zowel autochtonen als allochtonen en hun afwijkend gedrag maar juist om een nieuwe vorm van paternalistisch nationalisme waarbij de nadruk uitsluitend is komen te liggen op afwijkend gedrag van enkele rafelrandallochtonen, zoals de burkadraagsters, handweigeraars, herrieschoppers en criminelen die ook als belangrijke problemen voor de samenleving worden gepresenteerd. Hierdoor begaat het bestuur twee omissies. Allereerst wordt ten onrechte gesuggereerd dat het integratieproces is mislukt. Een gedateerde opvatting waarmee de parlementaire onderzoekcommissie (Commissie Blok) reeds vier jaar gelden in afdoende mate heeft afgerekend. Wellicht tot verbazing van velen heeft de commissie geconcludeerd dat het integratieproces grotendeels geslaagd is te noemen, juist ondanks het gevoerde overheidsbeleid. Dat succes werd vooral toegeschreven aan inspanningen van de allochtonen zelf. Door de overmatige nadruk op het afwijkend gedrag van sommige Nederlandse moslims wekt het PvdA-bestuur bovendien de indruk dat kansarme autochtonen zich in het geheel niet schuldig maken aan conflictpunten zoals criminaliteit, discriminatie, religieus conservatisme en radicalisme. Daarover wordt in de nota met geen woord gerept, hoewel kwantitatief gezien deze ‘niet-geïntegreerde’ autochtonen vele malen groter zijn dan hun allochtone broeders en zusters en derhalve een groter gevaar voor de stabiliteit in de samenleving kunnen vormen.
Culturalisme en irrealisme
De hierboven genoemde omissies zijn onvermijdelijk gezien de etnisering en culturalisering van de conflictpunten die door de enkele rafelrandallochtoon worden veroorzaakt, zoals criminaliteit, omgevingshinder en baldadigheid. Etniciteit en cultuur worden ook in deze nota gebruikt als excuus voor een gebrekkig inzicht in de oorzaken van de problematiek en voor een falend optreden van verantwoordelijke instanties. Om deze tekortkomingen te verhullen suggereren vooral ‘culturele kokerkijkers’ onder de beleidmakers, politici en wetenschappers dat de betreffende afwijkingen verankerd zijn in de allochtone culturen en dat daartegen dus weinig ondernomen kan worden, althans niet op korte termijn. Door de problemen te culturaliseren ontslaat men zich als het ware van de verplichting om zich publiekelijk te verantwoorden voor incompetent optreden ter zake. Dit onevenwichtig culturaliseren leidt ertoe dat sommige beleidmakers en politici hun toevlucht zoeken tot het propageren en verdedigen van middeleeuwse beleidsinstrumenten als vernederen en invoeren van lijfstraffen.
Geen allochtonenperspectief
Het bestuur van de PvdA pleit er in de nota verder voor om de dubbele nationaliteit voor nieuwkomers onmogelijk te maken ten einde de invloed van de overheden van de landen van herkomst tegen te gaan. Hoewel de kwestie van de dubbele nationaliteit terecht los is gekoppeld van de loyaliteitsvraag getuigt ook dit plan van een kortzichtige visie op de werkelijkheid. De kortzichtigheid schuilt vooral in het niet onderkennen van het feit dat wanneer de betreffende overheden hun invloed op hun ex-onderdanen willen continueren, dit ook evengoed zouden kunnen realiseren wanneer de formele band met hun ex-burgers volledig is afgesneden. Dit laat duidelijk zien dat de opvatting van het PvdA-bestuur het allochtone perspectief mist en verzuimt de kracht van de sociale en economische binding, die vele ‘nieuwe’ Nederlanders noodzakelijkerwijs met de landen van herkomst hebben in te zien. Familierelaties en economische banden via geërfde en zelfopgebouwde onroerende goederen aldaar zullen voor enkele generaties de afhankelijkheid van deze burgers van de betreffende overheden blijven bepalen. Overheden, en dat geldt niet alleen voor die van Marokko en Turkije, beschikken over voldoende middelen om hun ex-onderdanen de afhankelijkheid goed aan den lijve te laten voelen, zoals via het niet verstrekken van visa, het vertragen van formele documenten en zelfs via het onderdruk zitten van familieleden. Door navelstaren en gerichtheid op politiekpopulisme is het PvdA-bestuur verblind geraakt voor het allochtonenperspectief en voor wat de nieuwe Nederlanders denken, voelen en wensen.
Epiloog
Door de hierboven genoemde tekortkomingen is de PvdA met deze nota er toch in geslaagd om zich op de kaart van de ‘hard-liners’ te plaatsen. Door het verharde maatschappelijke klimaat zal de lijst van hard-liners helaas steeds langer worden. Aan het uiten van stoere taal met betrekking tot integratie van in het bijzonder moslims zal daarom niet snel een eind komen. Allochtonen van islamitische achtergrond zijn door allerlei omstandigheden ook niet bij machte om dat te versnellen. Ondermeer door hun etnische, religieuze en sociaal economische verdeeldheid alsmede gebrek aan organisatiestructuur zijn ze politiek niet effectief om enig gewicht in de schaal te kunnen leggen en politieke partijen een meer realistische koers te laten varen. Daarnaast maakt het opportunisme van personen uit hun gelederen die van locale en nationale betekenis zijn geworden hen politiek vleugellam om op dat terrein effectieve invloed te kunnen uitoefenen. Allochtonen die zich met deze partij blijven identificeren zullen zichzelf vroeg of laat tegenkomen. Een verdeeld verleden en een nog verdeelder toekomst zou als titel voor de nota beter de lading hebben gedekt.