Columns derden

columnsderdenAnders dan de columns op de vorige pagina’s zijn deze het resultaat van gevraagde reflecties van andere deskundigen op gebertenissen en debatten in de multiculturele samenleving over de positie van allochtonen. Over het algemeen zijn het reacties op uitspraken van en of lokaal- en landelijkbeleid dat is uitgedacht en die bovendien uitgebreide aandacht hebben gekregen in de media. De inhoud van de columns heeft het karakter van toegepaste wetenschappelijke kennis en  vertolken de visie van de schrijvers zelf. De visie past wel binnen de doeleinden van deze website.

  • Klik op een van de artikelen om de inhoud te lezen


 Surveilleren met de hoofddoek of met de pet:
in Holland kan allebei
Auteur: H. El Madkouri, beleidsmedewerker
Datum: 4 februari 2000


Het is bijna traditie geworden dat rond de jaarwisseling hoofdcommissarissen van politie met opmerkelijke voorstellen komen. In de afgelopen weken hebben wij kennis genomen van het voorstel van een hoofdcommissaris dat het mogelijk moet zijn dat jongeren, die dat willen, bepaalde politietaken te laten uitvoeren. Op zo’n manier hoopt hij o.m.jongeren te betrekken bij het reilen en zeilen van de politieorganisatie.
Nog interessanter in dit verband is het voorstel van een andere hoofdcommissaris om allochtone, lees moslim, vrouwelijke agentes de mogelijkheid te bieden om te surveilleren met de hoofddoek op in plaats van de eeuwenoude politiepet. De agentes moeten wel het vrouwelijke politie-uniform aantrekken.

Toen ik kennis nam van dit laatste voorstel werd ik min of meer overmeesterd door gemengde gevoelens. Enerzijds had ik bewondering voor het feit dat de domineekoopman nog steeds voor leuke verrassingen kan zorgen. De dominee wil laten zien het vermogen te bezitten begrip en respect te tonen voor de cultuur en het geloof van anderen; terwijl de koopman hoopt op zo’n manier zijn korps van voldoende personeel te voorzien. Anderzijds werd ik toch niet blij van het voorstel. Hierbij kan men denken aan de versterking van de al bestaande negatieve beeldvorming over moslims. Moslims komen ook in dit verband naar voren als zijnde afwijkend. De reactie van een CDA-kamerlid “de grenzen van de tolerantie zijn overschreden” bevestigt dit.

Maar er zijn nog meer redenen om het voorstel, hoe sympathiek het ook lijkt, naar de mand der onzinnigheden te verwijzen. Allereerst is het zo dat (moslim) vrouwen die voor het beroep van politieagente kiezen dat doen op basis van een wereldvisie waarbij in negen van de tien gevallen de hoofddoek geen essentieel deel uitmaakt. Vrouwen die geen zin hebben gehad om bij de politie te werken deden dat niet omdat zij een aversie hadden tegen de pet. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat zij plotseling van mening zullen veranderen omdat zij nu een hoofddoek mogen dragen tijdens het surveilleren. Bovendien zal het dragen van een hoofddoek de agentes hoogstwaarschijnlijk kwetsbaarder maken waardoor zij hun functie niet adequaat zullen vervullen. Een oudere Marokkaanse man zei in dit verband dat het niet verstandig was. De agentes kunnen er in moeilijke situaties mee gewurgd worden! .

Een ander bezwaar is de essentie van de hoofddoek zelf. Een moslimvrouw die een hoofddoek draagt, doet dat omdat zij daarmee, volgens haar beleving van de islam, gehoor geeft aan het gebod dat vrouwen hun lichaamsdelen moeten bedekken om a) er niet verleidelijk uit te zien en b) niet lastig gevallen te worden door mannen met ‘zwakke geesten’. Surveilleren met een korte rok of een strakke broek die de contouren van het achterwerk duidelijk aangeeft doet de essentie van het dragen van een hoofddoek teniet. Het voorstel van de hoofdcommissaris schiet derhalve zijn doel voorbij.

Taalachterstand van allochtone leerlingen
op basisscholen: meten, weten en handelen.
Auteur: T. Vallen, hoogleraar meertaligheid en onderwijs
Babylon, Centrum voor Studies van Meertaligheid
in de Multiculturele Samenleving, Faculteit Letteren, KUB-Tilburg
Datum: 9 februari 2000


Naar aanleiding van een onlangs verschenen inspectierapport staan de laatste weken de kranten weer vol met artikelen, commentaren en meningen over de ongunstige onderwijspositie en onderwijsresultaten van basisschoolkinderen uit maatschappelijk minder bevoorrechte autochtone (1.25-leerlingen) en met name allochtone (1.9-leerlingen) groepen. In die discussies speelt taal een centrale rol. Er kan geconstateerd worden dat daarbij zeer onzorgvuldig wordt omgegaan met de notie ‘taal’. Wanneer er gesproken wordt over ‘taalachterstand’, wordt daarmee in de meerderheid van de gevallen onverkort en ongemarkeerd verwezen naar een geringere beheersing van het standaard Nederlands door genoemde leerlinggroepen in vergelijking met leerlingen uit de sociale middenklasse en de hogere sociale milieus. Daardoor en in andere onderdelen van de gevoerde discussies worden op verschillende gebieden verkeerde suggesties gewekt.
Allereerst wordt de indruk gewekt dat het ooit anders zou zijn geweest, terwijl er sinds jaar en dag sprake is van verschillen in onderwijsresultaten (ook wat betreft het vak Nederlands) tussen de diverse sociale milieus.
Op de tweede plaats wordt de notie ‘taalachterstand’ verward met de notie ‘taalverschil’. De talige (en sociaal-culturele) socialisatie van kinderen uit minder bevoorrechte autochtone en allochtone groepen krijgt in de thuissituatie op een andere manier (en vaak in een andere taal of taalvarieteit) gestalte dan die in de ‘hogere’ milieus, waardoor eerstgenoemden met een andere bagage aan hun schoolloopbaan beginnen. Met die bagage is op zich niks mis, laat staan dat er per definitie om die reden sprake zou zijn van achterstanden, maar het fundamentele probleem is dat die bagage verschillend is van datgene wat op de op de sociale middenklasse georiënteerde school verondersteld wordt van meet af aan bij alle kinderen aanwezig te zijn. Daardoor zijn kinderen uit de sociale middenklasse en hoger in het onderwijs bevoordeeld en moet er naar wegen worden gezocht om kinderen uit minder bevoorrechte groepen in de voorschoolse, buitenschoolse en schoolse situatie beter en effectiever te ondersteunen in hun permanente inspanningen om te kunnen voldoen aan de eisen die het onderwijs en de samenleving in velerlei opzichten stellen. De discussie daarover is veel zinvoller dan het voortdurend zoeken naar oorzaken voor de ongunstige onderwijspositie van bedoelde groepen.
Dat zoeken naar die oorzaken neemt soms navrante vormen aan. Er zijn er die beweren dat het beter zou zijn als allochtone ouders met hun kind thuis Nederlands zouden spreken. Een dergelijk voorstel is natuurlijk volkomen zinloos, wanneer die ouders het Nederlands niet of in onvoldoende mate machtig zijn, net zo min als het zinloos is om aan dialect- of Friessprekende ouders te vragen om hun kinderen in het standaard Nederlands op te voeden. Talige socialisatie kan het beste geschieden in de taal die ouders het beste beheersen, want daar leren kinderen het meeste van. Het onderwijs heeft de taak om de talige afstand tussen thuis(taal) en school(taal) te overbruggen en daarbij kan in didactisch opzicht de eerstgeleerde taal een belangrijke functie vervullen.
Er zijn er ook die veronderstellen dat de geringere beheersing van het Nederlands door allochtone leerlingen op een hoger plan kan worden gebracht door het OALT (onderwijs in allochtone levende talen) af te schaffen (dit onderwijs bevindt zich trouwens, in tegenstelling tot het Fries, al buiten het reguliere curriculum) en de daaraan bestede uren in te ruilen voor extra lessen Nederlands. Nog afgezien van het feit dat verbetering van onderwijsresultaten van leerlingen niet afhankelijk is van de kwantiteit van het aantal lesuren, maar van de kwaliteit ervan, zou dezelfde redenering gevolgd kunnen worden voor creatieve vakken, lichamelijke oefening of Engels in het basisonderwijs, maar dergelijke geluiden heb ik nog niet gehoord. Wel zijn er scholen met een hoog percentage allochtone leerlingen die overwegen alleen nog maar in hoofdzaak aandacht te besteden aan de zo genoemde kernvakken taal (= Nederlands) en rekenen. Deze scholen maken mijns inziens een grote vergissing, omdat het bij taal niet alleen gaat om taal op zichzelf (wat moet je daar trouwens mee) maar ook en vooral om inhouden. Het Nederlands vervult op school niet alleen een functie als vak, maar is ook algemeen communicatiemiddel en instructietaal en vormt daardoor het belangrijkste instrument om kennis en vaardigheden te verwerven en over te dragen. Die kennis wordt ook opgedaan in vakken als aardrijkskunde, geschiedenis, biologie etc. en de daarbij behorende school- en vaktaal moeten kinderen met het oog op hun verdere perspectieven in het onderwijs en de samenleving dan ook verwerven.
Scholen zouden veel meer moeten gaan werken (sommige doen dat ook al) aan geïntegreerd schooltaalbeleid, aan de samenhang tussen het onderwijs van taal (Nederlands, OALT, Engels en andere vreemde talen) enerzijds en aan de afstemming tussen het onderwijs van taal en het onderwijs in taal zoals dat gestalte krijgt in bijvoorbeeld de zaakvakken. Er moet een sterker besef komen van het feit dat alle leraren in alle vakken altijd ook taalleraren zijn. Zo’n schooltaalbeleid komt er niet vanzelf, daar moet door een lerarenteam aan gewerkt worden en er moeten keuzes worden gemaakt over gemeeschappelijke accenten, didactische aanpakken en dergelijke.
In het kader van zo’n schooltaalbeleid moet ook worden nagedacht over de rol en de functie van toetsen en andere vormen van leerlingevaluaties. De hitlijsten van ‘goede’ en ‘slechte’ scholen komen vooral tot stand op basis van de resultaten die leerlingen op een groot scala van toetsen behalen. Er wordt heel wat ‘afgemeten’ in het onderwijs, maar de vraag is of we op grond daarvan ook voldoende weten en of er voldoende tot handelen wordt overgegaan naar aanleiding van toetsresultaten. Wanneer met een taaltoets bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat een van-huis-uit niet de Nederlandse standaardtaal sprekende leerling een minder goede beheersing van het Nederlands heeft dan een leerling die die standaardtaal van-huis-uit wel spreekt, dan is dat op zich natuurlijk een volkomen legitieme constatering; daar is die toets immers voor bedoeld. Daarbij geldt echter wel de conditie dat er geen onbedoelde benadelingen (bijvoorbeeld ontbrekende culturele (voor)kennis) voor de eerstgenoemde leerling in de toets zitten. Of dat altijd het geval is in de toetsen die worden gebruikt, weten we nog niet precies.
Bij rekenen is dit probleem wat duidelijker te maken. Stel nu dat bij dezelfde leerling door middel van een moderne rekentoets (realistische rekenopgaven bevatten veel taal) ook een geringere rekenvaardigheid wordt vastgesteld. Het zou dan best zo kunnen zijn dat die geringere rekenscore geheel of gedeeltelijk wordt bepaald door een geringere Nederlandse taalvaardigheid, en dat is natuurlijk niet de bedoeling als je uitsluitend rekenvaardigheid wil meten. Op dit terrein vindt weliswaar onderzoek plaats, maar dat bevindt zich nog in de beginfase.
Niet alleen weten maar ook handelen naar aanleiding van toetsuitslagen is van belang. Veel toetsen die in de loop van het basisonderwijs worden afgenomen zijn niet bedoeld om hitlijsten van scholen te maken, maar als diagnostische instrumenten om aan leerkrachten duidelijk te maken hoever hun leerlingen in bepaalde vaardigheden zijn gevorderd. Die gegevens moeten door leraren en schoolteams veel meer worden opgepakt en in positieve zin als belangrijke informatiebronnen worden beschouwd om beslissingen te nemen omtrent de accenten die in de lessen moeten worden gelegd ter verbetering van schoolprestaties. Hoe vaker toetsresultaten van leerlingen door leraren uit leerlingdossiers worden gehaald teneinde tot doelgericht inhoudelijk en didactisch handelen te kunnen overgaan, hoe beter het is.

Quotering als noodzaak
Auteur: W. Shadid, hoogleraar interculturele communicatie
Babylon, Centrum voor Studies van Meertaligheid
in de Multiculturele Samenleving, Faculteit Letteren, KUB-Tilburg
Datum: 2 maart 2000


Het gaat goed met de Nederlandse economie. Dit is vooral de laatste jaren een veel gehoorde uitspraak. De staatsschuld is bijna weggewerkt, de werkloosheid is de laatste decennia niet zo laag geweest en het bestedingspatroon van de consument is verbazingwekkend hoog. In schril contrast daarmee staat de werkgelegenheid van de allochtone Nederlander. Uit onderzoek blijkt telkens dat het percentage werkloosheid onder deze groepen drie tot vijf keer hoger is dan onder hun autochtone collegas en dat de langdurige werklozen onder hen steeds moeilijker bemiddelbaar worden. Voor 1999 was het percentage geregistreerde werkloosheid van de autochtone en allochtone beroepsbevolking 3% respectievelijk 13% (CBS, kerncijfers 16 september, 1999)
Sommigen zoeken de oorzaak van deze nijpende situatie bij de groepen zelf en met name in hun taal- en opleidingsachterstand. Anderen trachten de moeilijkheden die allochtonen ondervinden bij het vinden van een baan te verklaren uit het verschil dat er bestaat tussen de procedures die ze gebruiken om een baan te vinden en die van werkgevers om werknemers aan te trekken.
Om het probleem aan te pakken heeft de overheid voor de zoveelste keer een commissie ingesteld: ‘Taskforce Minderheden en de Arbeidsmarkt’ onder voorzitterschap van de Commissaris der Koningin in Friesland E. Nijpels. Deze commissie heeft begin februari haar eindrapport met aanbevelingen aangeboden aan de Ministers de Vries van Sociale Zaken en Van Boxtel van Grote Steden en Integratiebeleid. Wat deze commissie in ieder geval in haar rapport laat zien is dat maar liefst 80 procent van de bedrijven nog steeds geen allochtonen in dienst heeft. De tragiek is dat deze constatering vele jaren na de invoering van de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (WBEAA) wordt gedaan. De commissie schrijft dit toe aan wat ik ‘koudwatervrees’ van werkgevers zou willen noemen, of anders gezegd aan ‘hun onzekerheid over de capaciteiten van allochtonen’.
Niet alleen in het hierboven genoemde rapport maar ook in andere publicaties wordt om begrijpelijke redenen het belang van vooroordelen en discriminatie bij het verklaren van de hoge werkloosheid onder minderheden onvoldoende onderkend. Dit terwijl onderzoek keer op keer laat zien dat werkgevers en bureaus voor arbeidsbemiddeling zich schuldig maken aan vooroordelen en discriminatie jegens minderheden en dat het hogere percentage werkloosheid onder hen uit dat soort gedrag verklaard moet worden.
Het bovenstaande wil natuurlijk niet zeggen dat overheid en samenleving niets hebben ondernomen om de problematiek aan te pakken. Integendeel: er zijn door lokale en nationale overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties, en individuele ondernemingen vele maatregelen geprobeerd. Enkele daarvan zijn de wetten WBEAA en SAMEN (Wet Stimulering Arbeidsdeelname Minderheden, die per 1 jan. 1998 is ingevoerd), het Stichtingsaccoord om zestigduizend arbeidsplaatsen voor minderheden te creeren, en allerlei EMO-plannen (Etnische Minderheden bij de Overheid). Met zulke maatregelen werd getracht om op vrijwillige basis de etnische samenstelling van het personeel van bedrijven een afspiegeling te laten zijn van die van de samenleving. De praktijk laat echter duidelijk zien, en dat hebben deskundigen helaas reeds voorspeld, dat al deze maatregelen nauwelijks effect hebben gesorteerd.
Quotering zou mijns inziens betere kansen bieden om aan deze ongewenste situatie een einde te maken. Quotering betekent het verplichten van werkgevers (inclusief de overheid) een bepaald percentage van hun arbeidsplaatsen te reserveren voor allochtonen. Dat percentage dient even hoog te zijn als het percentage allochtonen in de totale bevolking. Het pleiten voor een dergelijke maatregel is de laatste jaren echter in de taboesfeer geraakt. Er zou daarvoor immers geen draagvlak in de samenleving bestaan. Daarnaast zou een dergelijke verplichting in strijd zijn met de principes van het Poldermodel. Tenslotte zou quotering negatieve gevolgen hebben voor de beeldvorming over de groepen in kwestie.
Het is een dooddoener om bij de discussie over quotering steeds te benadrukken dat een dergelijke maatregel een averechtse uitwerking zal hebben daar het vooroordelen jegens en discriminatie van allochtonen in de hand zou werken. Hoewel dit gevaar niet denkbeeldig is, staat daar tegenover dat de ervaring inmiddels heeft geleerd dat minder drastische maatregelen onvoldoende effect sorteren.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat naast quotering ook verplichtende maatregelen genomen moeten worden om de taal- en opleidingsachterstand bij de betreffende groepen weg te werken. Alleen het toepassen van een tweesporenbeleid zal mijns inziens een eind kunnen maken aan het grote verschil in toekomstperspectieven tussen autochtonen en allochtonen. Anders wordt de vicieuze cirkel instandgehouden: immers hoge werkloosheid bij allochtonen alsmede hun ervaring met en gevoelens van niet-geaccepteerd zijn in de samenleving vormen de juiste ingrediënten voor het zich distantieren van de samenleving. Het overmatig benadrukken van de eigen etnische en culturele identiteit, met taal- en opleidingsachterstanden als mogelijke resultaten. Het voortbestaan van een etnisch gelaagde maatschappij is dan onontkoombaar. Aangezien allochtonen een steeds groter deel zullen uitmaken van de Nederlandse bevolking is dit geen gunstige ontwikkeling voor de samenleving als geheel. Quotering is daarom zowel voor autochtonen als allochtonen van levensbelang.

Allochtonen in het onderwijs
Auteur: Edit Mol, trainer en adviseur in diversiteit
Datum: 7 maart 2000.


Wat een verwarring allemaal. Terwijl de discussies in de Volkskrant en NRC over de achterstand van allochtonen op volle toeren draaien, verschijnt op 24 februari in de Volkskrant een bericht dat de allochtone leerling zijn taalachterstand aan het eind van het basisonderwijs stapje voor stapje inloopt. Leerlingen op één van de twaalf zwarte scholen in de vier grote steden blijken net zo veel te leren als op een gemengde school. Alhoewel meer dan de helft van de zwarte scholen onder de maat presteert, blijkt ook eenderde van de witte scholen, waar helemaal geen achterstandsleerlingen zitten, onvoldoende te scoren. Onderzoek naar de factoren die het verschil uitmaken tussen een goed en een slecht presterende school, zou meer informatie opleveren dan de huidige discussies of de culturen van leerlingen al dan niet bijdragen tot hun schoolsucces.
Zowel in mijn werk en als moeder van twee puberende zonen, heb ik te maken met een veranderende onderwijspraktijk. Uit interviews met allochtone leerlingen blijkt dat we over het algemeen te maken hebben met leerlingen die zich zeer wel bewust zijn van het belang van een diploma, vaak zeer gemotiveerd zijn om het papiertje te halen en zeer goed weten hoe de omringende wereld hen problematiseert en stigmatiseert. Waar je ook komt, zowel op scholen als in het bedrijfsleven, steeds zie je nationaliteiten bij elkaar. Zolang de veiligheid ontbreekt om over en weer contact te leggen, zal de scheiding in etniciteit blijven bestaan. Maar er is ook een andere kant: in vergelijking met autochtonen verlaten nog steeds meer allochtonen voortijdig het onderwijs. Door de nadruk te leggen op en de oorzaak te zoeken bij culturele verschillen laat het onderwijs een kans lopen om de hand in eigen boezem te steken.
Allochtonen én autochtonen blijken niet zoveel te verschillen in hun motivatie, hun ambities en hun talenten. Het verschil zit meer in de antwoorden van de scholen, die opeens geconfronteerd wordt met grote aantallen jongeren uit allerlei diverse groeperingen van de maatschappij. Vooral de lagere niveaugroepen van het beroepsonderwijs krijgen met een grote instroom van allochtonen te maken. Van veel scholen bestaat het antwoord uit het ontwikkelen van een speciaal allochtonenbeleid en het bedenken van allerlei maatregelen om de achterstanden van allochtonen in te lopen, in plaats van dát onderwijs te bieden waar álle leerlingen baat bij hebben.
Natuurlijk bestaat er sociaal-economische achterstand. Die bestaat zowel onder allochtonen als onder autochtonen. De achterstand wordt echter vergroot door speciaal beleid te ontwikkelen voor díe doelgroepen, die zogenaamd cultureel afwijkend zijn van de Nederlandse dominante norm. Daarnaast zijn er nogal wat docenten die hun weerstand moeten overwinnen om aan groepen allochtonen les te geven. Dat het gehele onderwijs een andere aanpak vraagt, één waarin de leerling begeleidt wordt van de intake tot en met het felbegeerde papiertje, vraagt om investeringen in de kwaliteitsverbetering van het docentenbestand. Immers de persoonlijke aandacht van de docent voor zijn of haar leerling blijkt succesfactor nummer één te zijn. Persoonlijke aandacht en weerstand gaan echter niet samen.
Natuurlijk bestaat er problematisch gedrag, zowel van allochtonen als van autochtonen. Natuurlijk plaatst dit gedrag docenten voor dilemma’s, doordat men zich vertwijfeld afvraagt of aan dit gedrag culturele oorzaken ten grondslag liggen en men bang is te discrimineren. Hier helpt geen cursus ‘omgaan met allochtonen’ aan, hier kan alleen een open communicatie oplossingen aandragen. Allochtonen hebben meer dan autochtonen te maken met omstandigheden waar uitsluiting eerder regel dan uitzondering is. Dat men daardoor gefrustreerd raakt en agressief wordt, is begrijpelijk maar niet goed te praten. Uitsluitingsmechanismen bestaan echter ook op school, waar, naar alle waarschijnlijkheid, autochtonen gemakkelijker aan de dominante norm kunnen voldoen. Bewustwording van deze mechanismen maakt de weg vrij voor verandering.
Onderwijsinhoudelijk zijn er veel maatregelen te bedenken die de kwaliteit van het onderwijs kunnen vergroten. Ik noem er hier drie: 1. aandacht voor een uitgebreide intake van allochtonen en autochtonen waarin achterstanden op een vroeg moment opgespoord en aangepakt kunnen worden, 2. een positief actiebeleid om allochtone docenten, ondersteunend personeel en managers, aan te stellen 3. het regelen van inspraak en participatie van leerlingen. Vooral dit laatste is een opmerkelijk tekort. De belangrijkste informant en de belangrijkste klant van het onderwijs wordt nauwelijks of niet geraadpleegd. Alle pogingen om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen mislukken als de afnemers van dit onderwijs over het hoofd worden gezien. Maar eerst moet de knop om, of zoals Pieter Hilhorst schrijft (Volkskrant 19 februari) ‘is een perspectiefwisseling noodzakelijk’. Niet meer denken in termen van wij en zij, maar een integraal beleid ontwikkelen waarin allochtonen én autochtonen kunnen presteren.
Betekent dat dat er dan helemaal geen onderscheid gemaakt wordt tussen allochtonen en autochtonen? Natuurlijk wel, door iedere persoon als een uniek individu te beschouwen én de kenmerken in ogenschouw te nemen van de groep waartoe deze persoon zich rekent (Shadid), wordt de diversiteit in het onderwijs erkend. Dit gebeurt niet door hele groepen over één kam te scheren, door te praten over dé allochtonen, dé Marokkanen of zelfs twee totaal verschillende nationaliteiten te combineren zoals de Suranti’s (Surinamers en Antilianen). Er bestaan geen handvaten om met groepen mensen om te gaan, je kunt wel proberen het gedrag van Jan en Mohammed te begrijpen door zowel met Mohammed als met Jan in discussie te gaan. Het wordt tijd vooroordelen bloot te leggen, negatieve verwachtingen boven tafel te halen, aanwijzingen van (meestal onbedoelde en ongewilde) discriminatie op te sporen, met weerstanden om te gaan en te bekijken of de dominante normen en waarden van de school een belemmering betekenen voor leerlingen en personeel. Het resultaat van dit zelfonderzoek zou wel eens kunnen zijn dat de huidige schoolcultuur niet voldoet om de diversiteit, die in alle leerlingen aanwezig is, te bedienen. Een cultuuromslag is dan noodzakelijk. Samen met de leerlingen en het personeel kan nieuw beleid ontwikkeld worden waardoor maatwerk mogelijk wordt.
De feiten laten zien dat allochtonen drie tot vier keer zo vaak werkloos zijn dan autochtonen. Hier komt de verantwoordelijkheid van de politiek om de hoek kijken. Immers als de huidige discriminatie voortduurt, blijven de verhoudingen scheef. De scholen blijven bijvoorbeeld roepen dat ze geen allochtone docenten kunnen vinden, de allochtone docenten daarentegen komen niet aan de bak. Het moet toch niet moeilijk zijn voor de overheid om deze twee uitersten aan elkaar te koppelen? Om niet alleen registratie van zogenaamde allochtonen te verlangen, maar ook maatregelen te bedenken om díe bedrijven en organisaties te belonen, die in staat blijken te zijn hun vooroordelen aan de kant te zetten? Ook scholen kunnen hier hun steentje aan bijdragen door al tijdens de opleiding in zee te gaan met bedrijven die hebben laten zien dat ze geen onderscheid maken tussen leerlingen, door arbeidsmarktgaranties te leveren bij alle aangeboden opleidingen, door leerlingen te stimuleren op een zo hoog mogelijk niveau en met een diploma af te studeren. Laten we die zaken in het onderwijs en de maatschappij aanpakken waar we wel wat aan kunnen doen, in plaats van discussies voeren over zaken die niemand wat aangaan.

Kamerdebat over de multiculturele
samenleving is terug bij af
Auteur: W. Shadid
Babylon, Centrum voor Studies van Meertaligheid
in de Multiculturele Samenleving, Faculteit Letteren, KUB-Tilburg
Datum: 1 mei 2000


De euforie in de media (hoofcommentaar Trouw en NRC 21 april j.l.) over het Kamerdebat van de afgelopen week over de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving is misplaatst. Het werd gehouden naar aanleiding van het essay ‘ Het multiculturele drama’ van Paul Scheffer. Allereerst is het teleurstellend dat de kamer geen kritisch geluid heeft laten horen over de stellingname in het betreffende essay, terwijl zowel politici als media destijds verontwaardigd hebben gereageerd op de uitlatingen van voormalig VVD-voorman Bolkestein over hetzelfde thema. Het essay is mijns inziens niets anders dan de definitieve sociaal democratische genadeslag voor de gedachte van de multiculturele samenleving, na de hierboven genoemde liberale aanval aan het begin van de jaren negentig. In zijn artikel zette de publicist en ‘partij-ideoloog’ van de PvdA Scheffer zich af tegen het denkbeeld dat culturen van allochtonen in een gelijkwaardige positie met de Nederlandse cultuur zouden kunnen komen. Hij heeft dan ook gepleit voor de overdracht van taal, historisch besef en rechtscultuur. De voormalige liberale leider Bolkestein beweerde ook dat met name de islam niet gelijkwaardig kon zijn aan de christelijke moraal en dat de oplossing gelegen was in de assimilatie van allochtonen in de Nederlandse samenleving. Ook hebben beide heren dezelfde denkbeelden over het niet toelaten van (nieuwe) allochtonen of asielzoekers in Nederland. Scheffer beweert immers dat het vermogen van een land om mensen te integreren, bepaalt hoeveel plaats er is. Als zowel deze stelling als die in het artikel over het gebrek aan integratie juist zijn, dan is er uit het essay geen andere conclusie mogelijk dan dat ‘Nederland momenteel vol is’.
Voorts beloofde de kwaliteit van de gehouden betogen van de fractievoorzitters niet veel goeds voor de toekomst van de multiculturele samenleving. De woordvoerders lieten in hun betogen weinig gedegen kennis zien en bleven steken in demagogische cliché opmerkingen over de hoge werkloosheid onder allochtonen, de taalachterstand, de wachtlijst voor de taalcursussen, de segregatie en de aanpassing. Allemaal uitspraken die vanaf de tweede helft van de jaren zestig keer op keer door politici, beleidmakers en onderzoekers worden herhaald. Zo is bijvoorbeeld Van Boxtel van mening dat segregatie ontstaat door het feit dat mensen ervoor kiezen om bij elkaar te wonen en dat ze daar  volgens hem zelfs kracht aan kunnen onlenen. En de SP-leider Marijnissen toonde zich niet bezorg over de tweedeling in het onderwijs in witte en zwarte scholen, omdat deze gewoon het gevolg zou zijn van de bevolkingssamenstelling in de grote steden. De CDA-voorman De Hoop Scheffer vond dat er tot nu toe te veel was uitgegaan van de gedachte dat ‘migranten een gespreid bedje moeten krijgen en dat ze vooral rechten hebben, nauwelijks plichten’. Hij verdedigde de opvatting dat in Nederland de nadruk moet komen te liggen op de overdracht van taal, historisch besef en rechtscultuur en pleitte voor een nieuw nationaal bewustzijn.
Wat mij het meest stoort in zulke discussies zijn de woorden ‘wij’ autochtonen en ‘onze’ culturele waarden. Ik dacht werkelijk dat er al sinds de eerste helft van de vorige eeuw overtuigende argumenten zijn aangevoerd voor de stelling dat culturen dynamisch zijn en dat elke verwijzing naar ‘onze’ cultuur en ‘onze’ waarden’ steeds selectief en tijdsgebonden is, meestal bedoeld om anderen uit te sluiten. Zelfs ‘onze’ huidige christelijke waarden, waar sommigen zo trots op zijn, zijn voor een grootdeel geïmporteerd en sterk aan verandering onderhevig.
Een andere reden waarom de euforie over het integratiedebat mijns inziens misplaatst is, is het feit dat er weliswaar allerlei moties zijn geformuleerd en aangenomen, maar dat de oorzaken in de samenleving voor de achterstand van allochtonen onvoldoende aan bod zijn gekomen. Volgens de media zou het debat onder andere geslaagd zijn omdat de fractieleiders nu duidelijk hebben aangegeven wat integratie eigenlijk inhoudt. Ook dit is een onterechte conclusie. Het enige wat de politici hebben benadrukt is dat integratie een langdurig tweezijdig proces is. Maar dat wisten we toch al? De politiek zou bovendien de samenleving geen gunst bewijzen als men duidelijke afspraken zou maken over de term integratie. De vaagheid van de term is juist een zegen voor de rust in de samenleving. De een zegt integratie en bedoelt assimilatie, en de ander zegt integratie en bedoelt pluralisme, met of zonder expliciete vermelding van ‘het behoud van eigen identiteit’. Beide extremen vinden elkaar juist in de term zelf.
Het vraagstuk van de slechte positie van allochtonen in de samenleving en de etnische bepaaldheid van de sociaal-economische de tweedeling daarin dient mijns inziens via een tweesporenbeleid te worden benaderd. Enerzijds is er de aanpak van de groepen zelf via het verminderen van hun taal- en onderwijs achterstand en via het versterken van hun gevoelens van burgerschap. Simultaan hieraan zou ook gewerkt moeten worden aan de randvoorwaarden die de samenleving moet bieden op velerlei terrein (arbeidsmarkt, onderwijs huisvesting, wetgeving en de bestrijding van vooroordelen en discriminatie).
Niet alleen in het hierboven genoemd debat maar ook in andere publicaties en beleidsrapporten wordt, soms om begrijpelijke maar niet goed te keuren redenen, het belang van vooroordelen en discriminatie bij het verklaren van de achterstand van minderheden onvoldoende onderkend. Dit terwijl onderzoek en de dagelijkse praktijk keer op keer laten zien dat de samenleving als geheel steeds afwijzend staat tegenover de betreffende groepen: 80% van de bedrijven heeft geen allochtonen in dienst, fysiek geweld tegen allochtonen neemt steeds toe en de taferelen om asielcentra tegen te houden zijn een vast patroon geworden.
Als niet beide paden tegelijkertijd worden bewandeld wordt de vicieuze cirkel in stand gehouden: immers de sociaal-economische achterstand van allochtonen alsmede hun ervaring met en gevoelens van niet-geaccepteerd zijn in de samenleving vormen de juiste ingrediënten voor het zich distantieren van de samenleving. Dit leidt op zijn buurt tot het overmatig benadrukken van de eigen etnische en culturele identiteit, met taal- en opleidingsachterstanden als mogelijke resultaten. Het voortbestaan van een etnisch gelaagde maatschappij is dan onontkoombaar. Aangezien allochtonen een steeds groter deel zullen uitmaken van de Nederlandse bevolking is dit geen gunstige ontwikkeling voor de samenleving als geheel.

Privé roepen ze wel dat hij een racist is
W.A. Shadid
15 mei 2000

Met de regelmaat van de klok voelt iemand zich geroepen om een zogenaamd taboe met betrekking tot allochtonen in Nederland te doorbreken. Sinds een paar weken geleden is Nederland dan ook een nieuwe ‘taboekraker’ rijker. Deze keer komt de twijfelachtige eer toe aan de emeritus hoogleraar Dolph Kohnstamm. Enkele van zijn uitspraken in het vraaggesprek met de Volkskrant van 31 maart j.l. illustreren het voorgaande: ‘Privé roepen we wél dat die groep [allochtonen] dommer is’. ‘Het gaat om de wil tot presteren.’ ‘Presteren zit in [de] genen van [de] westerse mens’. ‘Elke keer als wij concluderen dat bepaalde groepen achterblijven, krijgt het beleid de schuld. Het dogma van de gelijkheid [van groepen] leidt ertoe dat we ons niet afvragen of die groepen gemiddeld over dezelfde capaciteiten beschikken.’
Geen malse uitspraken aan het adres van allochtone groepen in de Nederlandse samenleving. Zij passen volledig binnen het principe van ‘blaming the victim’, als het gaat om het verklaren van het niet bereiken van de nagestreefde doelstellingen van het minderhedenbeleid. Echter als het op 18 maart j.l. gehouden integratiedebat in de Tweede Kamer onder de loep wordt genomen, dan blijkt ‘blaming the system’ een geschiktere strategie. De kwaliteit van de door de fractievoorzitters gehouden betogen beloofde namelijk niet veel goeds voor de toekomst van de multiculturele samenleving. Daarin lieten ze weinig gedegen kennis van het vraagstuk zien en bleven steken in demagogische cliché opmerkingen over de hoge werkloosheid onder allochtonen, hun taalachterstand en het belang van ‘onze’ christelijke waarden.
Telkens blijkt dat degene die over allochtone groepen spreken en over hun toekomst beslissen via het formuleren van aanbevelingen voor de verbetering van hun maatschappelijke positie, weinig kennis hebben van wat er werkelijk binnen de betreffende gemeenschappen omgaat. Dit geldt ook voor Kohnstamm die beweert dat ‘de protestants-joodse geloofsovertuiging is ervan doordrenkt dat de mens zich geweldig moet inspannen. In de islam moet het allemaal van de genade van God komen en wordt niet te veel verwacht van de individuele inspanning.’ Als zo’n ‘deskundige’ die over zulke foutieve informatie beschikt met betrekking tot de islam, aanbevelingen gaat formuleren ter verbetering van de onderwijsprestatie van onder ander islamitische kinderen, dan moet het ergste worden gevreesd.
Het is onjuist om te stellen dat Kohnstamm kwalijk genomen kan worden omdat hij in het betreffende interview gepleit heeft voor het doen van onderzoek naar de erfelijke bepaaldheid van het zogenoemde ‘prestatiegen’ bij verschillende (raciale) groepen. Wetenschappers mogen mijns inziens a-priori geen enkel onderwerp uitsluiten van onderzoek. Ook vergelijkend genetisch-raciaal onderzoek moet mogelijk zijn, mits waterdichte garanties kunnen worden gegeven voor de geldigheid en betrouwbaarheid ervan. Daarbij moet bovendien zorgvuldig worden omgegaan met de causale afleidingen, vooral omdat deze in dit geval met raciale kenmerken samenhangen. Het is een illusie om te verwachten dat dergelijke garanties en zorgvuldigheid mogelijk zijn. Biologische bepaaldheid van raciaal- (groeps)gedrag is heel moeilijk, zoniet onmogelijk, vast te stellen; niet op de laatste plaats omdat de operationalisering van de term ras nog steeds veel te wensen overlaat. De stelling van Kohnstamm in de Volkskrant van 12 april jl. dat het wetenschappelijk bewijs voor de relatie tussen (raciaal)- groepsgedrag en erfelijkheid reeds geleverd is, is dan ook discutabel. Ander onderzoek geeft namelijk aan dat een continent als Afrika bijvoorbeeld een grotere genetische diversiteit vertoont dan de rest van de wereld bij elkaar.
Voorts is het een illusie om te veronderstellen dat vergelijkend genetisch-raciaal onderzoek slechts voor wetenschappelijke doeleinden kan worden opgezet. De resultaten zullen altijd een politieke lading hebben. De kans dat de resultaten van zulk onderzoek verkeerd zullen worden geïnterpreteerd en misbruikt is daarom levensgroot. Zo is de literatuur vol van biologische ‘waarheden’ over ras en sekse, die later niet bleken te kloppen. Nog maar 150 jaar geleden dacht men dat de ondergeschikte positie van negers het gevolg was van hun zogenaamde kleinere hersenvolume, en dat blanke baby’s die door zwarte vrouwen worden gezoogd later veel moeilijkheden zouden krijgen met hun temperament. Ook met betrekking tot vrouwen werden op basis van (wetenschappelijke) onderzoeksresultaten vergelijkbare conclusies getrokken. Zij werden ontraden om te schrijven en te dichten, omdat medisch onderzoek zou hebben aangetoond dat de chemische processen die met het schrijven gepaard zouden gaan in het vrouwelijke lichaam tot dodelijke ziekten konden leiden. En op deze manier had dat type onderzoek invloed op de toekomstperspectieven van de betreffende groepen.
Wat Kohnstamm wel kwalijk is genomen en als reden gebruikt om hem hier en daar zelfs als racist te bestempeld, is dat hij door zijn uitlatingen de indruk heeft gewekt dat voor hem de resultaten van het door hem bepleit onderzoek al vaststonden: het presteren zou in [de] genen van [de] westerse mens zitten, en de meest hardwerkende groepen in de wereld zouden tot nu toe in koudere streken wonen. Zulke uitspraken geven aan dat Kohnstamm de geschiedenis van de mensheid wel heel kort definieert om zijn hypothesen (?) kracht bij te zetten. Juist in het warme mediterrane klimaat zijn in de loop van de recente geschiedenis vele beschavingen ontstaan. Denk daarbij met name aan de Egyptische, Griekse, Romeinse en islamitische culturen. Sterker nog, de protestants-joodse geloofsovertuiging die volgens hem doordrenkt is van dat de mens zich geweldig moet inspannen, is oorspronkelijk geen product van de ‘koude streken’, maar is juist uit de ‘warmere streken’ geïmporteerd.
Ondanks het voorgaande is het niet juist om Kohnstamm als een racist te bestempelen, of te stellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het zogenoemde elitairracisme. Zijn denken past mijns inziens eerder in het eurocentrische neokoloniale discours. In dat discours wordt het westen gezien als een regio met een verbeteringsmissie voor de rest van de wereld. Kohnstamm als eurocentrist verschilt wezenlijk van een racist omdat hij, in tegenstelling tot een racist, in de maakbaarheid van andere rassen gelooft. In zijn lezing hoopt hij namelijk te bewijzen dat het zin heeft om bij allochtonen een meer westerse attitude te kweken: “het gaat om het overdragen van een mentaliteit, de wil tot presteren”, aldus Kohnstamm. In tegenstelling hiermee heeft een racist de innerlijke overtuiging dat andere rassen inferieur en onverbeterlijk zijn.
De tragiek van Kohnstamm is dat hij het slachtoffer is geworden van een uitgeschoten ‘prestatiedrang’, wat hem heeft verleidt om mee te doen aan de wedijvercultuur in Nederland om taboes te doorbreken. In dat kader heeft hij zijn eurocentrische vooroordelen verpakt in een quasi-wetenschappelijke vraagstelling. Hij had kunnen weten dat onderzoek naar genetische bepaaldheid van groepsgedrag in de geschiedenis veelvuldig werd, en nog steeds wordt, gebruikt voor het legitimeren van racistische of racistisch-getinte’ activiteiten.

Intercultureel management: pleidooi voor een
meer geïntegreerde benadering
Auteur: J. Schaafsma
Babylon, Centrum voor Studies van Meertaligheid
in de Multiculturele Samenleving, Faculteit Letteren, KUB-Tilburg
Datum: 15 februari 2001

Wanneer het om de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt en binnen arbeidsorganisaties gaat, dan zijn de berichten over het algemeen weinig rooskleurig. Ondanks de gunstige economische ontwikkelingen van de afgelopen jaren ligt de werkloosheid onder allochtonen gemiddeld twee tot zeven keer zo hoog als onder autochtonen, neemt een groot deel van hen een lage positie in de beroepenstructuur in en verloopt ook hun doorstroom naar hogere functieniveaus vaak moeizaam.  Daarnaast blijkt dat de omgang met culturele diversiteit op de werkvloer voor zowel werknemers als voor leidinggevenden voor problemen kan zorgen. Er zijn bijvoorbeeld signalen dat tussen allochtone en autochtone werknemers/leidinggevenden miscommunicatie en fricties kunnen voorkomen als gevolg van taalverschilen, culturele verschillen en processen van negatieve wederzijdse beeldvorming. Mede daardoor is het voor managers niet altijd eenvoudig om zo adequaat mogelijk leiding te geven aan een cultureel divers personeelsbestand.
Sinds de jaren negentig is de belangstelling voor intercultureel management dan ook toegenomen. Dit blijkt onder meer uit de opkomst van veel (relatief kleine) bureaus die op dit vlak trainingen en opleidingen zijn gaan verzorgen en organisatie-adviezen zijn gaan geven.  Deze bureaus baseren zich daarbij vaak op methodes en benaderingen die in de Verenigde Staten zijn ontwikkeld. Het achterliggende idee bij het gros van deze benaderingen is dat vooroordelen, conflicten en miscommunicatie in organisaties een negatief effect hebben op de productiviteit, de opwaartse mobiliteit van minderheden verhinderen en tot een lagere arbeidssatisfactie en een hogere uitval van minderheden leiden. Intercultureel of diversiteitsmanagement kan, zo wordt daarbij verondersteld, dit voorkomen en zal uiteindelijk leiden tot de ontplooiing van alle werknemers, een verbetering van de communicatieprocessen binnen de organisatie en een verhoging van de productiviteit of een verbetering van de dienstverlening.
Of en in hoeverre deze benaderingen in de praktijk daadwerkelijk effectief zijn, is echter onduidelijk. Het merendeel van de publicaties op dit terrein is namelijk, zo constateert Shadid (1998: 268), niet wetenschappelijk onderbouwd. Het aantal studies dat daadwerkelijk in organisaties is verricht is klein en de concepten, theorieën en modellen die zijn ontwikkeld, zijn veelal ideologisch van aard (zie ook: Koot, 1996). Bovendien zijn veel van de tot nu toe ontwikkelde benaderingen verre van volledig. In het merendeel worden aspecten met betrekking tot zowel de problematische in- en doorstroom van allochtonen, als de omgang culturele verschillen en ook de onderlinge verhoudingen op de werkvloer nauwelijks op een evenwichtige wijze geïntegreerd. Ook lijkt men zich onvoldoende te richten op de diverse geledingen binnen organisaties. In sommige benaderingen wordt bijvoorbeeld vooral de nadruk gelegd op de noodzaak van veranderingen op het niveau van de werkvloer (de valuing differences benaderingen). Daarbij beoogt men vooral de intergroepsrelaties te verbeteren door negatieve beeldvorming tussen allochtone en autochtone werknemers te veranderen en de waardering voor diversiteit te vergroten (zie: Walker, 1991). Andere benaderingen richten zich daarentegen voornamelijk op het veranderen van de organisatiecultuur en –structuren om zodoende de doorstroom van allochtone werknemers naar hogere functies te bevorderen (de managing diversity benaderingen). Dit probeert men onder meer te bewerkstelligen door het (laten) onderzoeken van de bedrijfscultuur, het veranderen van de ‘culturele wortels’ van organisaties (met name de ideeën met betrekking tot diversiteit), het veranderen van de bestaande systemen gericht op de doorstroom, beloning en begeleiding van werknemers en het veranderen van leiderschapstijlen (zie: Thomas, 1991).
In de praktijk, zo blijkt uit schaarse onderzoeken, vinden de initiatieven die Nederlandse organisaties op het vlak van intercultureel management nemen over het algemeen plaats op ad-hoc basis. Deze initiatieven zijn meestal gericht op (1) het wegwerken van achterstanden bij allochtonen (door bijvoorbeeld het organiseren van taalcursussen) en (2) het verbeteren van de intergroepsverhoudingen tussen allochtone werknemers en autochtone werknemers en tussen allochtone werknemers en leidinggevenden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om activiteiten (meestal cursussen) die gericht zijn op het bestrijden van vooroordelen, uitsluiting en discriminatie of het vergroten van het begrip voor culturele verschillen. Deze nemen over het algemeen slechts enkele dagen, of nog minder, in beslag (Abell et al., 1997). Organisatieverandering (gericht op bijvoorbeeld organisatiestructuren of -systemen) lijkt doorgaans op een tweede plaats te komen. Mede daardoor lijkt weinig aandacht te bestaan voor de meer structurele en organisatiegebonden belemmeringen bij de instroom en doorstroom van allochtonen (Glastra, 1999).
Zowel in de theorie als in de praktijk van intercultureel management blijkt dus vaak sprake te zijn van een weinig evenwichtige aanpak. Willen initiatieven op het gebied van  intercultureel management kans van slagen hebben dan is het echter, mijns inziens, noodzakelijk om vanuit de verschillende niveaus en ‘belangenposities’ binnen een organisatie aandacht te besteden aan zowel de instroom en doorstroom van allochtone werknemers (de participatiedimensie), als ook de erkenning van de culturele diversiteit van het personeel (de erkenningdimensie) en de wederzijdse acceptatie en intergroepsrelaties op de werkvloer (de acceptatiedimensie) (zie: Shadid, 1998: 274). Aan de hand van deze drie dimensies zou bekeken kunnen worden hoe binnen en door organisaties wordt omgegaan met een cultureel divers personeelsbestand en welke veranderingen in dit verband wenselijk of noodzakelijk zouden zijn. Van elke dimensie zou daarbij op de verschillende niveaus en geledingen binnen organisaties na moeten worden gegaan welke kennis men ervan heeft, hoe men het waardeert en hoe men zich ten opzichte van de betreffende dimensie gedraagt. Op deze wijze kan, met andere woorden, worden nagegaan hoe men binnen de verschillende geledingen van een organisatie een cultureel divers personeelsbestand waardeert, of men er op enigerlei wijze (in bijvoorbeeld de organisatiestructuren en -systemen) rekening mee houdt of mee wenst te houden en welke maatregelen in dit verband genomen zouden kunnen of moeten worden. Ook kan men hierdoor eventueel vaststellen wie binnen de organisatie het beste in staat zal/zullen zijn om initiatieven op het gebied van intercultureel management verder te ontplooien en/of te ondersteunen.
De centrale gedachte achter deze benaderingswijze is dat de drie onderscheiden dimensies nauw met elkaar samenhangen. Interventies die slechts gericht zijn op het vergroten van de kennis en het veranderen van de houdingen en het gedrag van werknemers voldoen niet, net zomin als initiatieven die zich slechts richten op het veranderen van organisatiestructuren en –systemen. Eenzijdige aandacht voor bijvoorbeeld het vergroten van het begrip voor cultuurverschillen of de bestrijding van vooroordelen (erkenningdimensie) is onvoldoende om ook eventuele discriminatie tussen werknemers te verminderen (acceptatiedimensie) of om de doorstroom van allochtonen (participatiedimensie) te bevorderen. Anderzijds kunnen succesvolle, maar eenzijdig genomen maatregelen gericht op bijvoorbeeld de verbetering van de in- en doorstroom van allochtonen, tot een verslechtering van de intergroepsverhoudingen leiden omdat deze bijvoorbeeld als omgekeerde discriminatie beschouwd worden (zie ook De Vries et al., 1999).
Ook al is het niet zinvol om standaardoplossingen voor de omgang met een cultureel divers personeelsbestand te formuleren, toch lijken enkele richtlijnen bij de implementatie van intercultureel management wel van belang.  Allereerst verdient het de aanbeveling om initiatieven op dit vlak duidelijk te communiceren naar alle geledingen binnen de organisatie. Daarnaast dient men bij het formuleren van maatregelen rekening te houden met bestaande machtsverhoudingen, belangentegenstellingen en formele en informele netwerken. Bij initiatieven gericht op de bestrijding van vooroordelen of het verhogen van het begrip voor culturele verschillen is het bovendien van belang dat men overeenkomsten tussen verschillende culturen niet uit het oog verliest en dat men waakt voor het geven van ‘recepten’. Als laatste is het van belang dat activiteiten op het gebied van intercultureel management niet eenmalig plaats vinden, maar dat tijd en geld worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van follow-up activiteiten.
Literatuur
Abell, J.P., A.E. Havelaar, M.M. Dankoor (1997): The Documentation and Evaluation of Anti-Discrimination Training Activities in the Netherlands. International migration papers, 16. Geneve: International Labour Office.
Glastra, F. (1999): Over de opkomst van intercultureel management in Nederland. In: F. Glastra, Organisatie en Diversiteit. Naar een contextuele benadering van intercultureel management. Utrecht: Lemma BV, pp. 59-73.
Koot, W. (1996): Intercultureel management: weer een nieuwe gimmick? In: Opleiding en Ontwikkeling, vol. 9, nr. 6, pp. 5-8.
Shadid, W.A. (1998): Grondslagen van Interculturele Communicatie. Studieveld en werkterrein. Houten [etc.]: Bohn Stafleu van Loghum.
Thomas, R. Roosevelt jr., (1991): Beyond Race and Gender. Unleashing the power of your total work force by managing diversity.  AMACOM: New York.
Vries, S. de, D. Houdijk & D. van Vierssen (1999): Acceptatie van allochtone nieuwkomers bij de politie. In: A. Hijmans van den Bergh & M. Haffmans (eds.), Binnen Werk. Utrecht: FORUM, pp. 41-64.
Walker, B.A. (1991): Valuing differences. The concept and a model. In: M.A. Smith & S.A. Johnson (eds.), Valuing Differences in the Workplace. Alexandria, Virginia: ASTD, pp. 7-15.

Anonieme auteur bepleit verbod op de koran
in tijdschrift van de VVD
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld (Universiteit Leiden)
19 april 2007

Het verspreiden, en het daartoe in voorraad hebben van de Koran “in zijn huidige vorm” staat volgens de anonieme auteur van een recente bijdrage aan het VVD-blad “Liberaal Reveil” gelijk aan een ernstig misdrijf (discriminatie en “opruiing”) waaraan strafrechtelijke consequenties dienen te worden verbonden. De auteur vermeldt in een noot dat er al direct een eerste aangifte van een dergelijk “misdrijf” is gedaan, zij het vooralsnog zonder resultaat; het Gerechtshof in Amsterdam weigerde bovendien op 16 januari jongstleden het Openbaar Ministerie in Haarlem bevel te geven om alsnog tot strafvervolging over te gaan.

De auteur stelt dat anderhalve eeuw geleden, bij de invoering van godsdienstvrijheid en de scheiding tussen kerk en staat “alleen en met name” rekening is gehouden met “de diverse vormen van de christelijke en de joodse religies”, niet met de islam. De anonieme auteur wil met zijn pleidooien in feite een soort Restauratie bereiken van de tijd daarvoor, toen de Koran door de Kerk nog tot verboden boek was verklaard (vanaf het begin van de 14de eeuw tot in de 20ste eeuw). In 17de eeuws Spanje was, zoals bekend, het bezit van een klein gedeelte of zelfs de recitatie van één enkel Koranvers al voldoende om op last van de Inquisitie op de brandstapel te sterven. In geheel Europa vond men vanaf de vroege Middeleeuwen tot in de 19de eeuw doorgaans alleen moslims onder de met dwang gedoopte slaven en lijeigenen die er slechts in slaagden om in het geheim enkele elementen van hun islamitische belijdenis te handhaven. De verbetering die het “Liberaal Reveil” hierin thans wil aanbrengen is het “vrijgeven” van de Koran na voorafgaande “zuivering”.

De werkwijze waarmee de auteur zijn pleidooien onderbouwt is door hemzelf met recht als “niet zo moeilijk” getypeerd. Deze komt erop neer dat hij enkele van de eerste hoofdstukken van de Koran met behulp van een Nederlandse vertaling heeft doorgenomen en daaruit bepaalde verzen geselecteerd die hij discriminerend acht of beschouwt als aanzetten tot haat en/of geweld. Hij acht zijn “steekproef” voldoende representatief en deze vormt dan ook zijn verdere uitgangspunt, ook in zijn vergelijkingen met de inhoud van de Bijbel. Ten onrechte. Want,  wanneer de auteur stelt dat in de Koran (in tegenstelling tot de Bijbel) elk beeld ontbreekt van een geloofsgemeenschap die onder een onrechtvaardige overmacht lijdt, slaat de auteur de plank volledig mis.

Met name in de talrijke vroege, Mekkaanse passages, staan lijden en geduldig hopen op uitkomst centraal. Dit “Mekkaanse model”, waarbinnen de islam als minderheid werd vervolgd en onder niet-islamitische wetgeving leefde, is met name in de huidige theologische discussies over de positie van de islam als minderheidsgodsdienst in het Westen, heel actueel.

De manier waarop de auteur uit de 1400 jaar oude tekst van de Koran enkele verzen isoleert die hij anno 2007 rechtstreeks onder de toepassing van de Nederlandse strafwet meent te mogen brengen, getuigt van een grenzeloze minachting voor islamwetenschap en rechtswetenschap beide. De levende islam toont zich immers, ook in onze tijd,  in de gestalte van een groot aantal uiteenlopende stromingen die zich, naast allerlei sociaal-culturele factoren, nu juist van elkaar onderscheiden door verschillende visies op de exegese van de Koran. De geselecteerde “haat en geweld”-verzen die de auteur uitlegt als gericht tegen de moderne niet-islamitische westerling betrekt, worden in de regel juist in het geheel niet op niet-moslims in het heden betrokken maar beperkt tot groepen in Arabië ten tijde van Mohammed. Ik verwijs hier naar een recente publicatie door de Nederlandse Vereniging voor Imams van een studie over de relatie tussen moslims en niet-moslims van de hand van de Canadese geleerde Jamal Badawi. Aan de tweetalige uitgave (Arabisch en Engels) is een Nederlandstalige samenvatting toegevoegd van de hand van Ahmad Aboe Talib (thans staatssecretaris). De tekst kan worden gelezen als een indirecte weerlegging van de in “Liberaal Reveil” aangevoerde argumenten voor strafbaarstelling van de Koran.

Het is te hopen dat de auteur, bij opheffing van zijn anonimiteit, geen universitair docent in de rechtswetenschap of een anderszins bekend jurist zal blijken te zijn. De wijze waarop hij op grond van de veroordeling van enige jaren geleden van het echtpaar Goeree wegens (bijbels gefundeerde) racistische smaad meent te mogen concluderen tot strafbaarstelling van de Koran “in zijn huidige vorm”, getuigt van een verbijsterende verblindheid die men bij juristen niet verwacht. Het echtpaar werd veroordeeld om de uitlatingen, al dan niet in de vorm van exegeses van heilige teksten, waarvoor zij zelf verantwoordelijk waren.

Wie anno oproept tot haat en geweld, al dan niet onder aanvoering van koranverzen, is uiteraard strafbaar, laat staan degene die op gemelde wijze zelf tot geweldpleging zou overgaan. De koranverzen zelf (los van hun al dan niet wetenschappelijk verdedigbare actualisering) worden echter beschermd door de godsdienstvrijheid, als centraal onderdeel van het geloof .

Tenslotte vestig ik er de aandacht op dat anti-islamitische pleidooien als de hier behandelde, op dezelfde wijze als voorstellen van Wilders om de helft van de Koran te verscheuren of de profeet Mohammed, indien hij nog zou leven, met pek en veren heen te zenden, een verstrekkende, uiterst negatieve invloed uitoefenen op de relaties tussen moslims en niet-moslims, zowel nationaal als internationaal. De schade die hier geleden wordt is enorm en ligt zowel in de psychologische, sociaal-culturele als de financieel-economische sfeer. (Psychologisch wordt het meest schade geleden door de jeugd uit islamitische gezinnen die zich veracht en verworpen weet). Media in de gehele islamitische wereld, met name in de Turks en Arabisch sprekende landen, volgen de teloorgang van de Nederlandse cultuur met groeiende verbijstering en verontwaardiging.  Dat thans ook het wetenschappelijk bureau van de VVD zich heeft ingelaten met een voorstel tot strafbaarstelling van de Koran, is een nieuwe stap op weg naar de totale ontluistering van Nederland.

Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar islam in Europa en verantwoordelijk voor de opleiding islamitische theologie aan de Universiteit Leiden


Bescherm ook heilige schriften;<br > De Wildersfilm zal veel moslims krenken en er valt niets tegen te doen

P.S. van Koningsveld<br ><br > (In enigszins gewijzigde vorm verschenen in NRC-Handelsblad van 11 januari 2008)

Wanneer kamerlid Wilders binnenkort in zijn aangekondigde film de islam voor de zoveelste keer als een “fascistische ideologie” en de koran als “Mein Kampf” zal hebben neergezet, zullen de gevoelens van zeer velen wederom diep zijn gekrenkt. Men bedenke dat de koran een centrale plaats inneemt binnen de islamitische godsdienstbeleving. De recitatie van verzen en soera’s is bijvoorbeeld een vast onderdeel van gebeden en gebedsdiensten. De pleidooien voor meer tolerantie, zoals het initiatief van de groep-Terpstra, worden in islamitische kringen dan ook zeer gewaardeerd. Toch vormen de reeks van anti-islamitische incidenten waarvan we de laatste jaren getuige zijn als zodanig niet het grootste risico voor de goede naam van Nederland in islamitische kring, zowel in binnen- als buitenland. Dat risico wordt pas levensgroot wanneer de neutraliteit van de Nederlandse regering ten aanzien van de islam als godsdienst, en daarmee van Nederland als staat, in het geding zou komen. Heilige boeken, zoals de bijbel en de koran, genieten in democratische rechtstaten als de Nederlandse bescherming krachtens de grondwettelijke godsdienstvrijheid. Hun “vrijheid’, dat wil in het geval van heilige boeken zeggen: hun onaantastbaarheid, wordt binnen de grenzen van de wet en de openbare orde gegarandeerd. Handelingen van burgers die tegen de wet of de openbare orde indruisen genieten een dergelijke vrijheid zoals bekend niet, ook niet wanneer zij worden gedaan met een beroep op de Heilige Schrift. Het echtpaar Goeree werd veroordeeld, hoewel ze hun antisemitische uitlatingen op het Nieuwe Testament baseerden. De moordenaar van Van Gogh werd bestraft, hoewel hij stelde in opdracht van de koran te hebben gehandeld. De neutraliteit van de staat komt pas in het geding wanneer de onschendbaarheid van de godsdienst wordt aangetast op het terrein waarbinnen zij juist grondwettelijk wordt gegarandeerd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij geweldsprovocaties als de bekladding van moskeeën met racistische leuzes, en van pogingen tot brandstichting bij moskeeën en islamitische scholen. Daarvan zou evenzeer sprake zijn in een film waarin bijvoorbeeld de Koran zou worden verscheurd of op enigerlei andere wijze publiekelijk ontheiligd. Wanneer de overheid, inclusief het parlement, tegen zulke provocaties geen maatregelen treft of daartegen althans zeer duidelijk stelling kiest, komt haar neutraliteit in gevaar en worden de belijders van het islamitische geloof indirect vogelvrij verklaard. Dit zal op den duur leiden tot zeer ernstige spanningen tussen de bevolkingsgroepen en tot onherstelbare beschadiging van de betrekkingen met de islamitische wereld. Ik doel in de vorige alinea op wettelijke maatregelen tot strafbaarstelling van zulke geweldsprovocaties, ook indien zij bestaan uit het doelbewust door het slijk halen van een heilig boek als de koran,. Ik verwijs naar het vonnis van een Duitse rechtbank van februari 2006 waarbij een man van 61 jaar tot 1 jaar voorwaardelijke gevangenissatraf werd veroordeeld wegens belastering van de islam. De man had in de zomer van 2005 bladen van toilet[papier bedrukt met het stempel: “De Koran, de de heilige Koran”. Deze bladen had hij verzonden aan moskeeën, tv-zenders en nieuwsbladen. In een begeleidend schrijven had ghij de koran gekwalificeerd als “kookboek voor terroristen” en gesteld dat het islamitiwsche heilige boek tot gewelddaden opriep. De rechtbank interpreteerde de daad als doelbewuste belediging van een andere godsdienst, op grond waarvan de straf werd uitgesproken. De mogelijkheden tot strafbaarstelling in Nederland van vergelijkbare handelingen, verdienen nader door de wetgever te worden onderzocht. De maatschappij heeft hieraan dringend behoefte. De Koran is een boek van uitzonderlijke cultuurhistorische betekenis. De belangrijkskte talen en literaturen van de islamitische wereld, om te beginne de Arabische taal en letterkunde, zijn diepgaand door het taaleigen, de stijl en de beeldenrijkdom van de Koran beïnvloed, tot in de huidige tijd. Hetzelfde geldt voor de geschiedenis van zowel de abstracte als de figuratieve beeldende kunst in het islamitische cultuurgebied, inclusief de kalligrafie en de architectuur. De islamitische filosofie en theologie zijn mede in discussie met de koran ontstaan en tot grote hoogten ontwikkeld. Christelijke en joodse filosofische en theologische geschriften uit de islamitische wereld konden zich evenmin aan de invloed van de heersende islamitische geschriften, en daarmee ook niet, indirect, aan de invloed van de koran. Een beroemd voorbeeld is het werk van de 13de eeuwse joodse geleerde Maimonides. De Andalusische islamitische filosoof Ibn Rushd (“Averroës”), ontwikkelde zijn visie op de verhouding tussen geloof en wetenschap, die na zijn dood aan universiteiten van middeleeuws Europa werd gedoceerd en tot het ontstaan van de Renaissance bijdroeg,, in directe discussie met de inhoud van de koran.

Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar islamologie aan de Universiteit Leiden (Faculteit Godsdeinstwetenschappen).


Koran en “Mein Kampf”:
Een handschoen toegeworpen aan Geert Wilders
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld,
Emeritus hoogleraar islamologie Leiden<br >
Op 15 maart 2010 heeft prof. Van Koningsveld een interessante en leerzame voordracht gehouden voor de Culturele Sociëteit in Den Haag (Nieuwspoort) met de hierboven genoemde titel. De inleiding van de voordracht is als volgt geformuleerd: “Niemand van ons kan weten wat ons nog te wachten staat van de krachten die door de hedendaagse herleving van nationalisme en xenofobie worden ontketend. In elk geval lijkt wel vast te staan dat politicus Geert Wilders, met zijn voorstel om de Koran, en daarmee de islam als geheel, te verbieden, zich reeds thans van een plaatsje in de geschiedenis verzekerd heeft”.
Klik hier om de tekst te downloaden